SPROOKJES

Gepubliceerd op 20 november 2025 om 10:44

Soms denk ik: sprookjes zijn een soort gecensureerde werkelijkheid, alsof iemand met een botte snoeischaar alle lastige stukken eruit heeft geknipt en ze vervolgens heeft verstopt achter een glittergordijn. Die gedachte overviel me opnieuw terwijl ik — behoorlijk tegen mijn verwachting in — met een paar kleinkinderen naar Sneeuwwitje zat te kijken. Je kent dat gevoel wel: je zet je neer voor een uurtje kinderpret en voor je het weet zit je daar als een licht verwarde opa-kabouter, half weggedrukt tussen popcorn, fleece dekentjes en een hoofd dat zich afvraagt waarom die verdomde film zoveel kijkcijfers blijft halen. Kijkcijfers betekenen namelijk één ding: er klopt iets niet.

En ja, neem nu die stiefmoeder. In films is dat altijd een soort morele containerparagraaf: alles wat misloopt, mik je gezellig bij haar op schoot. Alsof stiefmoeders — net als sommige staatssecretarissen die we hier beter niet bij naam noemen — al gestraft zijn door louter vermeld te worden. Maar niemand rept over die zeven kabouters. Zeven! Een half voetbalelftal, maar dan laagstammig, behaard en traditioneel onderbetaald.

Disney schildert ze af als lieflijke werkbijtjes. Vergeet het. In de werkelijkheid — of toch in de werkelijkheid die in mijn hoofd rondloopt als ik naar dat scherm staar — waren het luie bosmormels met de hygiënegewoontes van een festivalcamping en de emotionaliteit van verstokte vrijgezellen die te lang op zichzelf gewoond hebben. En dan dat huisje: zeven bedden, zeven bordjes, zeven theeglaasjes. Geen spoor van een dweil. Ik heb in mijn leven genoeg rommelige garages gezien om te herkennen waar de echte chaos schuilt.

En dan komt Sneeuwwitje daar binnen. Uitgedroogd, hongerig, haar stappenteller op 40.000, achtervolgd door een boswachter met benen zo lang dat hij volgens mij ook wolken kon scheren. Dat meisje dacht natuurlijk: kom, ik neem een hap van dat overschotje, want de dood door ontbering is ook maar zo banaal. En ze viel in slaap in die bedjes die nog warm waren van een ongewassen kabouterkont. Logisch.

Maar kijk: nog voor ze één degelijke REM-fase kon bereiken, stormen die behaarde knorrepotjes binnen met een venijnige koorklank waar zelfs mijn gehoorapparaten spontaan zouden van beginnen piepen:
‘En wie heeft van mijn bordje gegeten? En wie heeft aan mijn glaasje gezeten? En wie ligt daar in mijn bedje?’
Tja. Zeven keer dezelfde vraag, zeven keer dezelfde kwaaie blik. Keuze heb je dan niet. Je blijft. Je gaat poetsen, wassen, koken, de troep achter hun bierbuiken opkuisen — en voor je het weet zit je daar, een prinses met de huishoudelijke taakverdeling van een gezinsvervangend tehuis.

En laten we het dan eens wél over ongewenste intimiteiten hebben. Want je moet al bijzonder goedgelovig zijn om te denken dat die kabouters — na jaren in een bos zonder enige vrouwelijke aanwezigheid — plots perfect gedisciplineerde zen-monnikjes worden zodra er eentje in hun huis gaat wonen. Disney laat dat allemaal achterwege, uiteraard. Dat hoort niet in een film met zingende vogels en houthakkers die walsen.

Maar het ergste komt wanneer ze terug op het kasteel is, hersteld, opgepoetst, gerehabiliteerd. Dán beginnen de verhalen pas. In elke hoek fluisteringen, in elke nis gegiechel. Ridders met een gebrek aan opvoeding, hofdames die elkaar kietelen van het lachen omdat iemand weer eens een smakeloze mop verteld heeft over “die nachtelijke avonturen met die zeven kleine bosneukertjes”. En niemand durft het haar rechtstreeks te vragen, want zo werkt laster nu eenmaal: het gedijt het best in de luwte.

Prinsessen moeten zwijgen. Ze moeten kirren, glimlachen, een vederlichte wandeling maken door de tuinen en vooral doen alsof alles pais en vree is. En zelfs de prins zelf — haar wettelijke beschermer, partner, troost en schouder — voelt zich ongemakkelijk. Je merkt dat, hoe hij soms net iets te lang naar zijn laarzen kijkt wanneer iemand zo’n mop vertelt.

En dat, mijn beste lezer, krijg je dus nooit te zien in een film. In sprookjes wordt altijd het brood dat niet kruimelt gefilmd. Het restje kruim dat onder de tafel blijft plakken, dat moet je er zelf bij verzinnen. En dat is misschien nog het eerlijkste van heel het verhaal.


SPROOKJES ZIJN BEDROG

Het ellendige met sprookjes en met liefdesfilms is, volgens mij, dat ze maar de helft vertellen van het mooie weer.
Ik zat daaraan te denken, toen ik met een paar kleinkinderen naar Sneeuwwitje van Walt Disney zat te kijken.
Een mooi verhaal.
Maar ik twijfel eraan of het wel helemaal klopt.
De kijkcijfers liggen te hoog, ik vind dat altijd gevaarlijk.
Over die stiefmoeder wil ik het dan liever nog niet hebben.
Stiefmoeders, net als Wathelet, zijn al genoeg gestraft door het feit dat ze in de sprookjes ‘vermeld’ worden. Ze hebben, ten onrechte, altijd een slechte naam gehad. Ze worden altijd voorgesteld als krengen van vrouwen, bremheksen. En die kabouters, die laagstammige ettertjes, komen naar mijn gevoel veel te sympathiek uit de verf. Dat wou ik toch al even stellen.

Die worden overal voorgesteld als lieve, onbaatzuchtige en werkzame pummeltjes. Terwijl het in feite luie, ongeschoren bosmormels waren, en krenterige, verstokte vrijgezellen.

Want die eerste dag begon het al: Sneeuwwitje had natuurlijk een heel eind gelopen, achter die boswachter aan met zijn grote voeten en zijn lange benen, ze vertoonde al uitdrogingsverschijnselen en ze verrekte ook van de honger.
Dus dacht ze in het huisje van de kabouters: ze zullen me dat wel niet kwalijk nemen. En ze at een beetje van de overschotjes, en daarna viel ze uitgeput op de onopgemaakte bedjes in slaap.

Maar nauwelijks waren die zeven vettige knorrepotjes thuis, of ze hoorde ze al bezig met hun venijnige piepstemmetjes: ‘En wie heeft er van mijn bordje gegeten? En wie heeft er aan mijn glaasje gedronken? En wie ligt er in mijn bedje te slapen?’
En meer van dat moois.
Konden ze niet hebben, die truttige pukkelneuzen.
Maar ja, waar moest ze heen? Ze kende de streek niet en er zat niks anders op dan dáár te blijven en voor die luiaards te wassen, te plassen, te strijken en te koken. En dat valt niet mee voor een prinses, als je er zomaar in één klap een kroostrijk gezin van zeven stuks bij krijgt.

Want ze had dan wel een stiefmoeder, maar er was wel personeel genoeg op het kasteel, dat kostte in die tijd niks.
Maar prettig is anders. Want ik spreek dan nog niet over hun ‘ongewenste intimiteiten’. Ze noemden dat toen nog anders, maar ik kan het me levendig voorstellen: die vieze ventjes, die hun vieze handjes niet konden thuishouden.
Misschien normaal, als je daar zoveel jaren met zijn zevenen zonder één vrouw in een godverlaten bos gezeten hebt.
Maar wel vervelend.

En Sneeuwwitje zat er mee opgescheept.
En het ergste moest nog komen, na de vergiftigde appel en de prins. Later dus, toen ze weer op het kasteel was en volledig gerehabiliteerd. Toen begonnen ze moppen te vertellen. In de hele hofhouding deden achter de draperieën griezelige moppen de ronde over dingen, die nota bene nooit hadden plaatsgegrepen.
Ze vertelden die moppen nooit waar ze bij was, maar ze zag wel dat ze over haar bezig waren en hoe de ridders stonden te hinniken en de hofdames maar kirren en gilletjes slaken, als ze het over die kleine, geile bosneukertjes hadden.
Plezierig is anders.
Maar prinsessen moeten zwijgen, ze mogen zich niet verdedigen. Daarbij, zo zijn de mensen nu eenmaal: zelfs als je de waarheid vertelt, ze geloven je toch niet.
Zelfs de prins, haar eigenste man, had er moeite mee. Ze voelde dat. Maar dát krijg je nooit te zien in een film.