54 Jaar Liefde

Toen mijn ouders vijftig jaar getrouwd waren, kregen ze een lintje van de burgemeester. Nou ja, een speldje met een zegel, een papieren oorkonde, en een glas lauwe schuimwijn in de raadzaal. Mijn moeder had een mantelpak aan, mijn vader een das die hij anders alleen bij begrafenissen droeg. Ze kregen een bloemetje, een applausje, en daarna gingen ze naar huis, waar hij zwijgend het journaal bekeek en zij soep opschepte alsof er niets gebeurd was.

En dat wás ook zo. Er was niets gebeurd, behalve dat ze vijftig jaar lang niet waren weggegaan. Niet van elkaar, niet uit het huis, niet van hun principes.

Vandaag krijg je voor diezelfde prestatie geen lintje meer, maar een therapiebon. Of minstens een gesprek. “Jullie zijn nog altijd samen, na vijftig jaar? Daar moet iets mis mee zijn,” zegt men dan, met een bezorgde blik, een zachte stem en tissues binnen handbereik.

Maar dan denk ik aan Franca en Leo. Zij is tachtig, hij negentig. En ze zijn vierenvijftig jaar getrouwd. In lief en leed, jazeker, maar vooral in het echte werk. In het verdwalen en toch niet kwijtraken. In het aftakelen en toch nabij blijven. In het vergeten… en tóch herinnerd worden.

Leo is aan het verdwijnen. Dementie knabbelt stukje bij beetje aan wie hij was. De woorden worden zeldzamer, de blik soms wazig, de verwarring groter. Maar elke ochtend zit hij daar. Aan zijn eigen tafel, in zijn eigen huis. Bij haar. En zij — zij blijft.

Niet met een heldhaftig gebaar. Niet met grote verklaringen of dramatische muziek. Maar met een zachte vanzelfsprekendheid die elke dag weer zegt: “Ik ben er nog.”

Ze verzorgt hem, wast hem, spreekt hem toe met het soort tederheid dat tegelijk onverzettelijk is. En als hij het spoor kwijt is, dan legt zij geduldig de puzzel opnieuw. Elke dag. Elk stukje. Maar ook hij, ondanks de mist in zijn hoofd, loopt over van bezorgdheid voor haar. Hij helpt waar hij nog kan, vult stilletjes aan wat zij soms vergeet of niet meer durft. Soms schuift hij haar kopje dichterbij, trekt haar sjaal recht voor ze naar buiten gaan, of wacht op haar bij de deur met zijn jas al aan — kleine daden van trouw, uit een geheugen dat langzaam vervaagt, maar nog weet wat nabijheid is.

En dan denk ik: dít zouden ze moeten vieren met een lintje. Niet de vijftig jaar — maar de laatste vijf. Niet het verleden — maar wat ze nú nog samen volhouden.

Twee mensen, vierenvijftig jaar getrouwd, die elke dag opnieuw in dezelfde zetel blijven zitten, elk aan hun kant van het deken, en geleerd hebben te ademen in elkaars nabijheid zonder elkaar te verstikken.

Want wat is er mooier dan samen oud worden?

Net zoals Leo en Franca dat al die jaren gedaan hebben. En nog steeds doen. Op hun manier. In stilte en in trouw. In herinnering en in vergeten. In blijven — omdat er niets kostbaarder is dan nabijheid wanneer de woorden wegvallen.

Nee, geef mij dan toch maar dat lintje. Maar niet voor mij. Niet voor mijn ouders of voor een symbolische vijf decennia samenleven. Nee, geef het aan Franca en Leo.

Geef het aan haar die blijft, elke dag opnieuw, met een geduld dat nergens op papier staat maar alles zegt. En aan hem, die ondanks de mist in zijn hoofd, nog altijd de weg vindt naar haar handen, haar gezicht, haar aanwezigheid.

Geef het aan hen, omdat hun liefde niet luid is maar vol. Niet perfect, maar waarachtig. Omdat zij samen een waarheid belichamen die je nergens leert: dat liefde niet altijd schoon is, niet altijd uitgelegd kan worden, niet altijd gevoeld wordt — maar soms gewoon volgehouden.


Want  dat is liefde.
En dat is genoeg.