
Koeiestraatje.
Ja, zo heet het echt. Een rustig wandelpad tussen Wommelgem en Wijnegem, waar koeien allang plaats hebben geruimd voor wandelaars, elektrische fietsen en af en toe een verloren gelopen puber met bluetooth-oortjes.
Vanaf ons domein is het amper twee kilometer naar het Wijnegem Shopping Center — zo'n wandelingetje dat Mr en Mevr willy nog wel eens doen, op dagen dat de gewrichten meewerken en de regen zich niet al te veel laat gelden.
Halverwege dat pad staat een bank.
Zo’n simpele, houten bank met het soort rugleuning waar je, als je al rugproblemen hebt, alleen maar krommer van wordt.
Maar Mevr willy — die wat krakkemikkig is, zeg maar gerust versleten — heeft daar altijd hoognodig een rustmomentje nodig.
“'k Zal even moeten gaan zitten,” zegt ze dan, terwijl ze met een theatrale zucht haar handtas neerploft alsof ze net een trektocht door de Andes achter de rug heeft.
En daar zitten we dan. Samen.
Op ons bankje.
Onder een boom die elk jaar wat minder bladeren telt, maar ons nog altijd net genoeg schaduw geeft om onszelf even niet te hoeven zijn.
En telkens denk ik aan dat lied.
"Un banc, un arbre, une rue."
Séverine. Luxemburg. Songfestival 1971.
Een simpel liedje. Geen bombast, geen vuurwerk, geen glitterpakken.
Uit de goede oude tijd. Toen een songfestival nog een songfestival was.
Toen een stem nog iets moest zeggen, en niet enkel overschreeuwen.
Toen mensen nog konden zingen, zonder dat het verdronk in showelementen en lichtflitsen. Geen aangeklede apenkermis, maar muziek die bleef hangen. In je hoofd. In je hart.
Een bank. Een boom. Een straat.
Meer had het niet nodig. Meer hoefde het ook niet te zijn.
En een hele generatie zong het mee, zonder confetti of windmachines.
Gewoon: een bank, een boom, een straat.
Ik denk dat we allemaal wel zo’n plek hebben.
Een bankje onder een boom, waar de tijd even stopt.
Waar gesprekken beginnen met “weet je nog?” en eindigen in stilte — niet omdat we niets meer te zeggen hebben, maar omdat het genoeg is.
Wij zitten daar dus.
En terwijl Mevr willy zucht over haar knieën en ik me afvraag of mijn prostaat eigenlijk nog weet dat hij al jaren geleden verwijderd is, begint de boom boven ons te fluisteren.
Niet hardop — ik ben nog net niet helemaal gek — maar je kent dat wel: bomen praten.
Soms zacht. Soms bits.
Ik stel me dan voor dat onze boom ruzie maakt met die net ernaast, zo’n rechte, fiere cipres die daar eigenlijk niet thuishoort.
De cipres die met zijn arrogante houding denkt dat hij iets beter is dan onze plompe, vlekkerige plataan.
“Jij met je afbladderende schors,” sist de cipres.
“Jij met je eeuwige misprijzen,” antwoordt de plataan.
En daar zitten wij dan, tussen twee bomen die elkaars takken niet kunnen luchten.
Ik denk bij mezelf: misschien zijn bomen net als mensen.
Sommigen vind je sympathiek, anderen komen je boom uit.
De ene straalt grandeur uit, de andere geborgenheid.
En wij? Wij zitten op ons bankje, tussen boom en cipres, te wachten tot onze knieën weer besluiten dat wandelen geen misdaad is.
Dan zit Mevr willy daar naast mij, hoofd tegen mijn schouder, haar bril een beetje scheef.
Ik kijk rond, naar de kinderen op de fiets, naar de voorbij zoemende bakfietsen vol lawaai en toekomst, en ik voel iets warms.
Niet de zon — die brandt — maar iets anders.
Iets dat groeit onder je huid als je lang genoeg samen hebt gezeten, onder dezelfde boom, in dezelfde straat, seizoen na seizoen.
We hebben alles.
Een bank.
Een boom.
Een straat.
En, als we geluk hebben, nog wat tijd.
En als Séverine dan op mijn koptelefoon zacht zingt over verloren dromen en oude sporen, knik ik.
Want soms is een beetje zitten alles wat een mens nodig heeft.