
Je dacht: hier stopt het — maar het enige dat stokte, was het infuus.
Het infuus is geplaatst. Een verse zak hangt blinkend aan het rek, de slang ligt voorbeeldig langs je arm. Alles netjes afgeplakt met van dat witte tape dat zich vasthecht alsof het nooit meer weg mag. De verpleegkundige heeft vriendelijk geknikt, nog even kort het pompkastje aangeraakt — alsof ze er een zegen over uitsprak — en dan de kamer verlaten met de flair van iemand die weet: dit loopt wel.
En jij ligt daar. Te wachten op... iets.
Een tinteling. Een fris spoor door je ader. Dat lichte, troebele gevoel van chemie op weg naar je binnenste. Maar er gebeurt niets.
Geen geslurp. Geen gesabbel. Geen kabbelend prutje dat zich een weg baant naar je lever. Niks.
De kamer is stil. Té stil.
Je spitst je oren, maar hoort alleen het tikken van de klok en het fluisteren van je eigen argwaan. Alles staat nog op zijn plek: zak vol, slang aangesloten, paal recht, geen lek, geen bloed, geen flikkerend waarschuwingslampje. En toch voel je iets dat je liever niet voelt: niets.
Alsof je lichaam per ongeluk overgeslagen is. Alsof het systeem draait, maar jij van de lijst bent geschrapt. Alsof de vloeistof ergens onderweg is afgeleid — een afslag te vroeg, een knikje te veel, of gewoon: een onbeduidend bochtje dat alles tegenhoudt.
En daar lig je dan. Als een drooggelegde kamerplant in een ziekenhuisbed, met een infuus dat je meer vragen dan geruststelling bezorgt.
Je weet dat je overdrijft. Je weet dat je het je misschien inbeeldt. Maar je weet ook: soms sterven mensen aan kleine fouten. En tegelijk denk je aan dat forumverhaal van die man wiens infuus per ongeluk op zichzelf was aangesloten. Of een luchtbel. Zo’n ding dat op een kindertekening nog schattig is, maar in een ader verandert in een moordenaar met fluwelen handschoenen. Of een micro-embolie — dat woord alleen al, alsof je brein een spelletje tikkertje speelt met je bloedvaten.
Of wat als ze de zakken verwisseld hebben? Dat jij daar ligt met een paardenmiddel voor een Shetlandpony met reuma? Of dat de stagiaire met kleurenschema’s werkt en dacht dat rood naar rood moest, en blauw — nou ja, richting galblaas dan maar?
Je stelt je van alles voor. Hoe je plots wegzakt, geluidloos, als een pudding in een te warme zon. Hoe men straks zegt: “Alles leek goed aangesloten, hoor... heel vreemd.” En intussen lig je daar, met een gezicht als een brave patiënt, maar een hoofd vol doemscenario’s. Je wil niet lastig zijn. Niet de paniekvogel. Maar je wil ook niet dat je overlijdensakte later vermeldt: “vergeten om op het knopje te drukken.”
Maar dan — alsof het universum zich bedenkt — gaat de deur weer open.
Ze komt binnen. Zonder haast, zonder verbazing. Alsof ze het wist.
Ze tikt tegen de slang, tilt de tape wat op, wriemelt iets onder het verband en zegt met dat onwrikbare verpleegkundig gemak:
“Ah... ’t Is maar een knikje.”
En jij — jij knikt. Alsof dat alles verklaart. Alsof je daar niet lag te denken dat je lichaam aan het opgeven was, dat de kanker had teruggeslagen, of dat er ergens een luchtbel op weg was naar je long.
Misschien maak je je soms gewoon teveel zorgen.
Of misschien ben je gewoon iemand met een goed werkend voorstellingsvermogen.
Maar toch. Een buisje zonder knik zou soms geen overbodige luxe zijn.