Het Mes

Gepubliceerd op 7 december 2025 om 09:30

En dan kroop ik door het bos. Voor anderen gewoon het domein van de barones, maar voor mij was het een verboden gebied vol roversnesten, geheime kampen en valstrikken die ik zelf verzon. Ik, kleine Willy, had één missie: het pad vrijmaken voor een karavaan die alleen in mijn hoofd bestond.
De grond rook naar nat blad, mijn knieën zaten meteen onder de modder, maar dat hoorde erbij. Helden zien er nooit proper uit.

Mijn mes had ik mee, natuurlijk. Geen speelgoed, maar mijn wapen, mijn gereedschap, mijn beschermengel. Met dat ding in mijn hand kon er niks gebeuren. Zo werkte dat in mijn hoofd.

En wanneer er iets kraakte in de struiken — waarschijnlijk een merel of een konijn — ging bij mij het alarm af. In mijn fantasie was dat een vijand, een spion, een beest dat ik moest verschalken. Dus prutste ik met twee handen aan dat koppige scharnier tot het mes eindelijk openklapte.

Dan sloop ik vooruit: op knieën en ellebogen, buik tegen de aarde, langs de stam van een dikke beuk. Zoals in de films. Iedere schaduw was verdacht. Iedere wortel een val. En dat mes lag zwaar en geruststellend in mijn hand — veel te groot voor mij, maar perfect voor de held die ik dacht te zijn.

En als ik dan “iets dreigends” zag — meestal een hoop takken die ik zelf had omgegooid — sprong ik erop af met mijn mes vooruit, alsof ik de wereld ging redden van een kwaad dat enkel voor mij bestond. Takken vlogen uiteen, bladeren stoofden omhoog, en voor dat ene moment voelde ik me de dapperste jongen van het hele bos.
Ongekwetst. Overwinnaar. Koning van het bos.

Dat mes had ik van opa Willy gekregen. Niet zo’n Zwitsers blinkding, maar een oud soldatenmes, het soort waar mannen in 1900 de oorlog mee instapten alsof ze er een halve veldkeuken aan hadden hangen. Zwaar, lomp, onverwoestbaar. De lepel groot genoeg om cement te scheppen, de vork scheef geboren, het lemmet een stuk staal dat deed alsof het nog altijd dienstplicht had. Het scharnier kraakte, de punten waren bot, maar voor mij was het het beste wapen dat een jongen kon krijgen.
Er zat een lederen schede bij, want steek dit in uw broekzak en ge moogt het aan de spoed gaan uitleggen.

Zo verliepen mijn dagen: kleine gevechten tegen vijanden die alleen in mijn hoofd bestonden. Hutten die ik verdedigde alsof er een regiment in zat. Stokken die ik doormidden probeerde te snijden met een mes dat eigenlijk beter was om kampvuren los te wrikken. Maar voor mij werkte het. Het gaf mij het gevoel dat ik iets betekende in een wereld die ik grotendeels zelf bedacht had.

Tot het misging.

Op een dag greep ik naar mijn heup — en voelde niks.
Schede open. Riem los. Mes weg.

Het bos had het ingeslikt. Zonder geluid. Zonder sporen. Zonder dat iemand wist dat er iets verdwenen was, behalve ik.
Ik zocht. Uren. Dagen. Maar het bleef weg.
Mijn eerste echte verlies, al besefte ik dat toen nog niet.

En dan spoelen we zestig jaar vooruit.

Vorige maand liep ik door een kringwinkel. Mevr willy op jacht naar borden die we toch nooit zouden gebruiken, ik zoals altijd geparkeerd in de boekenhoek, wachtend tot haar safari voltooid was. Ik keek wat rond. Niks bijzonders. Tot mijn oog op een mes viel.

Eén van die oude veldmessen. Precies het soort dat ik ooit kwijtgeraakt ben.

Zelfde model. Zelfde lompe vorm. Zelfde roestkleur van koppig ijzer.
Ik pakte het op en heel even dacht ik: “Zou het?”

De kans is praktisch nul. Die dingen werden in heel Europa gemaakt, met kleine verschillen per smid, en na honderd jaar lijken ze allemaal op elkaar: roest, patina, kromme vork, koppig scharnier. De helft van de mannen uit die tijd liep rond met zo’n stuk gereedschap.

Maar toch… die kringwinkel stond in Kapellen, op een boogscheut van het domein waar ik het ooit verloor.
En die negenjarige Willy — de oude fantast die nog altijd ergens in mij zit — fluisterde heel even dat het misschien kón.
Niet waarschijnlijk. Maar mogelijk.

En die ene mogelijkheid — hoe belachelijk klein ook — was genoeg om me even stil te krijgen. Niet ontroerd, niet overweldigd. Gewoon… stil. Want al is het niet hetzelfde, het leek genoeg op wat ik kwijt was.
En dat is al veel.

Dus ja, waarschijnlijk maak ik mezelf wat wijs. Of misschien ook niet.
Sommige dingen verdwijnen, maar je blijft toch hopen dat ze ooit, ergens, in een of andere vorm weer opduiken.

Meer heb ik niet nodig. Meestal is de mogelijkheid al genoeg.
En een warme cappuccino doet de rest.