Sinds ik officieel tot de categorie kankerlijer behoor ben ik opvallend ontvankelijk geworden voor alles wat ook maar zijdelings met geluk te maken heeft. Geluk in pilvorm, geluk in cijfers op een scherm, geluk in zinnen van artsen die “voorlopig stabiel” zeggen alsof ze een wankele porseleinen vaas behoedzaam terug op tafel zetten.
En dus ook: geluk in klavertjes.
Het begon onschuldig. Recent las ik las dat hier in de buurt, in Rumst dacht ik, iemand een klavertje zeven had gevonden. Zeven. Niet vier, maar zeven. Dat is geen klavertje meer, dat is een botanische meevaller van Bijbelse proporties. Zoiets waarbij je verwacht dat er spontaan een fanfare uit de grond opstaat, gevolgd door een ambtenaar die plechtig verklaart dat je voortaan vrijgesteld bent van tegenslag, ziekte en slechte cappuccino.
Van jongs af aan is ons ingeprent dat een klavertje vier geluk brengt. Waarom vier, dat weet eigenlijk niemand. Drie is te banaal, dat doet elk doorsnee klavertje. Vijf is vermoedelijk overdreven. Vier is mooi in balans, degelijk, Europees.
Maar eerlijk gezegd vind ik dat wat karig, zeker wanneer je lijf ondertussen een eigen agenda is beginnen bijhouden zonder ook maar iets te vragen.
Eén extra blaadje lijkt me dan een schamele compensatie.
Want laten we logisch blijven. Als vier blaadjes geluk brengen, dan moet vijf blaadjes meer geluk brengen. Zes nog meer. En zeven… ja, zeven zou toch minstens recht moeten geven op een paar stevige voordelen. Geen wachttijden meer in ziekenhuizen. Geen bijwerkingen. Of op zijn minst een arts die bij het binnenkomen even knikt en zegt: “Zèèg, gij hebt chance, dat zie ik zo.”
Ik stel me soms voor hoe dat zou werken. Dat ik met zo’n klavertje zeven op zak naar de oncoloog stap, het voorzichtig op tafel leg tussen de bloedwaarden en de scanverslagen, en dat hij zijn bril afzet, even zwijgt en zegt: “Pfff… dit verandert natuurlijk alles.” Dat de verpleegkundige er eentje bijroept. Dat er ernstig geknikt wordt. Dat iemand fluistert: “Dat heb ik nog nooit gezien.”
Maar toen bleek dus dat ik nog altijd te bescheiden dacht.
Het wereldrecord staat niet op zeven, of acht, of een optimistische elf, maar op drieënzestig blaadjes. Drieënzestig. Gevonden door een Japanner, officieel geregistreerd in het Guinness Book of Records. Dat betekent dus dat er effectief meerdere mensen met een clipbord, een telraam en een ernstig gezicht rond dat klavertje hebben gestaan om te controleren of het geen optische illusie was.
En dan moet je mij niet wijsmaken dat dat toeval is. Drieënzestig blaadjes, dat is geen geluksbrenger meer, dat is een volledige levensverzekering in plantaardige vorm. Dat is het soort geluk waarbij kanker zich spontaan excuseert en zegt: “Sorry, verkeerde persoon.” Die man mist geen trein. Die krijgt altijd groen licht. Die bestelt koffie en krijgt er vanzelf een koekje bij, zonder te vragen. En als hij ooit bij een arts belandt — wat ik hem uiteraard niet wens — dan wordt er eerst diep gebogen voor men iets durft zeggen.
De natuur trekt zich natuurlijk geen snars aan van onze symboliek. Zo’n klavertje is gewoon een genetisch ontspoord plantje dat niet wist wanneer het moest stoppen. Maar toch blijft het idee hardnekkig overeind, vooral als je ziek bent. Alsof we willen geloven dat geluk ergens tastbaar is, iets kleins en groens dat je kunt vastpakken en in je jaszak stoppen.
Misschien zit het geluk ook niet in het aantal blaadjes, maar in het moment zelf. Dat iemand bukte, keek, zich verwonderde en even dacht: kijk nu eens. Dat er nog altijd dingen zijn die onverwacht groeien, zelfs in een veld vol gewoonte en zorgen. Voor wie leeft van scan naar scan is dat geen detail.
Dus ja, hoe meer blaadjes, hoe meer geluk, zou ik denken. Al was het maar omdat je dan iets hebt om aan vast te houden. En mocht ik ooit in mijn tuin een klavertje tegenkomen met meer dan drie blaadjes, dan buk ik.
Niet om het record te breken, maar om even te denken: kijk, het leven doet nog altijd moeite.