Het gebeurde in UZ Leuven . Om precies te zijn in december 2019. Dat weet ik nog goed, want het was toen ook dat m'n prostaat voor het eerst lastig begon te doen.
Qaboos bin Said al-Said, sultan van Oman, kwam naar België voor medische behandeling. Kanker. Zoals zovelen. Alleen: hij kwam niet —zoals wij—met een verwijsbrief en een weekendtas. Hij kwam met zijn eigen vliegtuig, met een uitgebreide entourage, met beveiliging, met een logistiek apparaat dat je eerder met staatsbezoeken associeert dan met ziekenhuizen.
Wat er toen precies allemaal gebeurde, werd netjes en beleefd gecommuniceerd. “In goed overleg.” “Volgens de geldende procedures.” “Zonder impact op de zorg voor andere patiënten.” Dat soort zinnen. Tegelijkertijd verschenen berichten over een volledig afgehuurd viersterrenhotel in Leuven, over geannuleerde reserveringen van gewone patiënten, over veiligheidsmaatregelen die het dagelijkse ritme van stad en ziekenhuis grondig verstoorden.
Zelfs de parking van het ziekenhuis was plots geen vanzelfsprekendheid meer voor wie er normaal gewoon binnen en buiten rijdt.
Het ziekenhuis ontkende niets, maar zei ook niet alles. En misschien hoeft dat ook niet. Waar het mij toen al om ging, was niet elk detail, maar het beeld dat zich vastzette: dat één patiënt, omdat hij extreem rijk en machtig was, niet alleen zorg kreeg, maar ook stilte, ruimte, tijd — en vooral: voorrang zonder wachten.
Niet omdat zijn kanker erger was. Niet omdat zijn pijn groter was.
Maar omdat hij het zich kon veroorloven.
Na enkele dagen vertrok hij weer, in onderling overleg. Een maand later overleed hij. Dat is geen aanklacht, dat is gewoon hoe kanker soms verloopt.
Wat bleef hangen, was iets anders. Dat een publiek ziekenhuis, gedragen door een samenleving waarin mensen wachten op afspraken, formulieren invullen, en soms zelfs moeten crowdfunden om een behandeling mogelijk te maken, blijkbaar moeiteloos kon overschakelen naar een ander tempo zodra geld en macht dat vroegen.
En dan begint die ene zin te wringen.
Geld maakt niet gelukkig.
Het is zo’n zin die meestal valt wanneer er verder weinig op het spel staat, uitgesproken met rust, vaak door mensen voor wie geld al een tijd geen dagelijks onderwerp meer is. Het klinkt wijs, bijna geruststellend.
Tot je ziek wordt.
Niet ziek als in even pech gehad, maar ziek zoals in kanker: dit blijft. Zoals in: je lichaam wordt iets waarover vergaderd wordt, ingepland, afgewogen. Iets dat tijd kost. En vooral: iets dat niet meer vanzelfsprekend van jou is.
Dan klinkt die zin ineens leeg.
Met veel geld zou ik niet gelukkiger sterven. Maar ik zou wel anders sterven.
Ik zou niet hoeven wachten. Niet op scans, niet op comités, niet op zinnen die beginnen met “we moeten dit ook kunnen verantwoorden”. Mijn ziekte zou geen wachtrij kennen, geen budgetplafond, geen tijdsdruk.
Met geld is ziekte geen probleem, maar een project.
Je koopt geen genezing, maar keuze. Keuze tussen behandelingen, ziekenhuizen, landen. Je koopt tijd — en in kanker is tijd geen metafoor, maar een valuta.
Ik zie ze elke week voorbij komen: ouders, partners, families die ineens marketeer worden omdat hun kind ziek is. Crowdfunding noemen ze dat dan. Alsof het om een creatief project gaat, en niet om een lijf dat dreigt weg te glippen.
“Help ons vechten.” “Elke euro telt.”
Wie ziek én rijk is, doet dat niet. Die hoeft niets te verkopen. Die rekent af.
De beste behandeling bestaat altijd. Alleen staat ze niet altijd op de lijst. Soms is ze “nog niet terugbetaald”. Soms “experimenteel”. Soms “in het buitenland”.
Voor wie geld heeft, zijn dat details.
En ja, we mogen dankbaar zijn voor ons zorgsysteem. Dat zijn we ook. Maar wie lang genoeg ziek is, ziet de breuklijn: niet tussen genezen en sterven, maar tussen wie mag kiezen en wie moet hopen.
Misschien maakt geld niet gelukkig.
Maar het bepaalt wel wie tijd krijgt. En aandacht. En rust.
En dat — dát — blijkt uiteindelijk de grootste luxe.