BOS

Gepubliceerd op 15 december 2024 om 13:32

Bos in herfst

Winter en zomer wandel ik elke dag eens door het bos, hetzelfde bos van iedere dag. Zodat ik het hele bos al uit het hoofd ken. Maar zo groot is het nu ook weer niet. En toch, een bos ken je nooit echt helemaal vanbuiten, want het verandert voortdurend. En er ligt toch telkens weer een jaar tussen, dat het nog eens zo geweest is.

Het wordt nu gauw weer herfst in mijn bos. Je ruikt het, die weemoedige geur, je voelt het, het is nog net niet helemaal rot en nog niet helemaal klam en kil, maar dat duurt niet lang meer. Bij elke fatsoenlijke windstoot laten een paar bejaarde dennen het afweten.

Elke dag doe ik dezelfde wandeling en het spoor dat daardoor ontstaan is, heb ik persoonlijk gemaakt. Waar ik mijn voet zette, groeit geen gras meer. Ik ben dus gelijk het paard van Attila de Hun, maar ik heb er wel iets langer over gedaan.

Elke dag loop ik een eindje rechtdoor, de weg van de minste weerstand volgend, tot ik links afsla achter de dode boom, dan tussen de twee berken door tot aan het brakke, oude, versleten water tot aan de spoorweg, waar om het half uur een verlieslatende trein van De Croo de stilte stukrijdt. Een van de eenzaamste dingen ter wereld is een lege trein, vind ik, vooral als je zelf te voet bent en je weet dat je die treinen zelf moet helpen betalen.

Maar in mijn bos laat ik dat niet te erg aan mijn hart komen, zelfs al wordt het nu gauw herfst.
Traag volg ik mijn eigen spoor en onderweg is er altijd wel weer wat nieuws. De laatste dagen zijn het ronde gelige zwammen met eczeem. Ze zien er een beetje onzedig uit, precies afgevallen teelballen van een schurftig soort apen.

Die vergelijking is niet van mij, maar van een landbouwer in de buurt, die er mij op wees dat die dingen giftig waren. Die ‘teelballen’ zei hij.
Nu ja, het staat wel niet zo in Van Dale, maar eigenlijk had hij nog gelijk ook.

Op de plaats waar ik weer de diepte van het bos induik, is een open ruimte waar af en toe twee overspelige auto’s staan, gewoonlijk op woensdagmiddag, dus zouden het wel eens mensen uit het onderwijs kunnen zijn. Iedere keer als ik op die plaats kom en ik zie de twee sporen van die wagens, dan denk ik onwillekeurig aan het woord ‘vervangingsinkomen.’

Klinkt alleszins aardiger dan overspel.
Als ze mij toevallig eens zien, bekijken ze mij met een schuwe, schichtige, een beetje zondige blik.
Maar ik groet altijd minzaam. Zo van “veel zij u vergeven, omdat gij veel hebt liefgehad,” zoals de Apostel Johannes schreef. En ik wandel onbekommerd voort in mijn bos.

Ik kan toch mijn boswandeling niet afschaffen, omdat zij leukere dingen bedenken. Vooral omdat ik weet, dat er op een dag die twee wagens niet meer zullen zijn. Auto’s zijn daar niet voor gemaakt. Daar is geen liefde tegen bestand, tegen gebrek aan stoeicomfort.

Mijn bos trouwens ook niet. Als je er alle dagen doorheen loopt, dan is het helemaal niet idyllisch meer.

Er zitten wel reeën, maar ik krijg ze niet dikwijls te zien, dus verschijnen ze niet verbaasd, zoals die van Timmermans, en dus kunnen ze ook niet sierlijk verdwijnen in varens of frambozehout.

Er groeien ten andere geen frambozen.
En ik schrijf er dan ook geen gedichten over. Amper proza.

De eigenaar van het bos heeft mij eens gevraagd of ik het toevallig niet wilde kopen. Maar ik heb dat niet gedaan. Primo omdat het veel te duur was, secundo

omdat ik er liever illegaal in rondwandel en tertio omdat dan mijn konijnen de mixomatose zouden krijgen, terwijl het nu heel sympathieke maar toch anonieme knulletjes zijn, die zijn bos alleen nog maar attractiever maken.

Hij begreep het niet.
Hij heeft het een paar jaar geleden, naar het schijnt, verkocht aan een dure dame, die bossen verzamelt, maar er nooit komt naar kijken.

Ik heb al eens gedacht: als ik straks gepensioneerd ben en het eens definitief herfst is, dan ga ik haar eens schrijven en beleefd vragen of ze geen goedkope boswachter nodig heeft.

Geld zou ik er niet voor vragen. Maar dan ook geen vaste werktijden. Alleen er af en toe eens ongestraft mogen doorlopen, zo’n beetje parlementair onschendbaar, tenminste wat dat bos betreft.

En die twee wagens zou ik dan toch nog door de vingers kijken.
Als ze er dan nog zouden staan...

-----------------------

Twee auto’s in mijn bos

Ik loop dus nogal eens. Soms joggen, soms stappen. Hangt af van hoe mijn lijf zich gedraagt, of hoe zwaar de pillen die dag wegen. En stappen heeft z’n voordeel: je ziet meer. Dingen die je anders straal voorbij rent.

Zoals op mijn vaste ronde, daar waar het pad breder wordt en je net de trein kan horen zuchten, staan er geregeld twee auto’s. Altijd netjes naast elkaar. In de ene zit niemand. In de andere twee. Geen idee wat ze doen, maar sudoku zal het niet zijn.

De eerste keer dacht ik nog: vreemd. De tweede keer: tiens. En nu denk ik gewoon: ach ja, ieder zijn therapie. Ik naar de oncoloog, zij naar de bosrand. Wie ben ik om daar moeilijk over te doen.

Ze kijken ook altijd een beetje schuw als ik passeer. Zo van: oei, betrapt. Alsof ik politie ben, terwijl ik amper mijn eigen tempo kan handhaven. Ik knik vriendelijk, een beetje plechtig zelfs. “Veel zij u vergeven, omdat gij veel hebt liefgehad.” Johannes zei dat, niet ik. Maar ik herhaal het graag, want ik heb het toch niet zelf verzonnen.

Ik stop mijn wandeling daar niet om. Waarom zou ik. Als zij een ander soort gymnastiek bedenken, wie ben ik dan. Uiteindelijk weet ik: op een dag staan die auto’s daar niet meer. Omdat liefde en autostoelen een slechte match zijn.

En dan blijft alleen mijn pad over. Het spoor dat ik elke dag trap. Tot ik er zelf niet meer loop. Dan is het bos weer helemaal van zichzelf. Of van die rijke dame die het kocht en er nooit komt.

Tot zolang stap ik. Soms strompel ik. Soms jog ik nog. Want je ziet meer als je stapt. Zelfs dingen die je niet wou zien.
--------------------------------

Ik loop dus nogal eens. Soms joggen, soms stappen. Afhankelijk van hoe mijn lijf zich gedraagt, of hoe de prednison die dag in de kop rammelt. En stappen heeft z’n voordeel: je ziet meer. Dingen die je anders straal voorbij dendert.

Op mijn vaste ronde, daar waar het pad breder wordt en de trein iedere keer halfleeg voorbij schuift, staan geregeld twee auto’s. Altijd netjes naast elkaar. In de ene zit niemand. In de andere twee. Geen idee wat ze doen, maar ik vermoed dat het niet om kruiswoordraadsels gaat.

De eerste keer dacht ik nog: vreemd. De tweede keer: tiens. En nu denk ik gewoon: ach ja, ieder zijn therapie. Ik naar de oncoloog, zij naar de bosrand. Iedereen zoekt wel iets om van zijn sores weg te geraken.

Ze kijken altijd een beetje schuw als ik passeer. Alsof ik politie ben. Terwijl ik nog amper mijn eigen tempo kan houden en mijn longen piepen alsof ik een astmatische accordeon meesleur. Ik knik vriendelijk, soms zelfs plechtig. “Veel zij u vergeven, omdat gij veel hebt liefgehad.” Johannes zei dat, niet ik. Maar ik steel die wijsheid graag, ik heb tenslotte ook niet om deze kankerwijsheden gevraagd.

Mijn wandeling stop ik daar niet voor. Waarom zou ik. Als zij een ander soort gymnastiek bedenken, laat ze. Uiteindelijk weet ik: op een dag staan die auto’s daar niet meer. Omdat liefde en autostoelen een slechte match zijn. Net zoals ik en mijn PSA-waarden.

En dan blijft alleen mijn pad over. Het spoor dat ik elke dag trap. Tot ik er zelf niet meer loop. Dan is het bos weer helemaal van zichzelf. Of van die rijke dame die het ooit kocht en er nooit komt.

Tot zolang stap ik. Strompel, jog, waggel, wat er maar lukt. Want je ziet meer als je stapt. Soms reeën, soms paddenstoelen, soms overspel. En soms gewoon je eigen kromme schaduw.