Ik heb het altijd fascinerend gevonden hoe een geur je in één seconde kan terugsmijten naar een andere tijd.
Geen foto, geen film, geen vergeeld familiealbum kan tippen aan wat er gebeurt wanneer je de geur van Vieux Bohan in je neus krijgt. Dan zie ik daar Opa Willy weer voor mij, 65 jaar geleden, zittend in een vaste wolk die ergens hing tussen wierook, herfstbladeren en een lichte waarschuwing voor longkanker. Voor mr willy was dat zo gewoon als de klok aan de muur. Opa rookte niet. Opa wás rook.
Hij zei ook nooit: “Ik ga een pijp roken.” Hij zei: “Ik moet even nadenken.” En dan vulde hij met een plechtigheid die op een eucharistieviering leek zijn pijp, stak ze aan, en dacht. Hoe lang hij dacht was af te lezen aan de as: hoe langer de gedachte, hoe grijzer de wijsheid.
Misschien daarom dat ik – zoveel jaren later – Mevr willy overtuigde om met mij af te zakken naar de Semois. De oorsprong van dat hele aroma dat mijn kinderjaren vergezelde. “Erfgoed,” zei ik plechtig. Ze rolde met haar ogen, maar ze ging mee. Ze weet dat ze die strijd nooit wint.
Via de haarspeldbochten kwamen we uit in Corbion, waar de 82-jarige meneer Albert Conniasselle ons opwachtte in zijn tabaksfabriekje. Hij zag eruit alsof hij persoonlijk gemarineerd was in Semois-tabak: fris van geest, leerachtig van huid, met een stem die klonk alsof hij vijftig jaar pijpen had uitgeblazen in een crypte.
Hij vertelde dat zijn tabak puur natuur was, nooit bespoten. Hij zei het met zo veel overtuiging dat ik spontaan dacht: Wivina Demeester is hier duidelijk nooit geweest. Want deze man is het bewijs dat tabak je misschien langzaam doodt, maar dat je daar verrassend oud bij kunt worden als je maar blijft roken.
De dag nadien trokken we naar het Musée du Tabac in Vresse. Een museum waarin je niet mag roken, wat op zich een merkwaardige vorm van cultuurbarbarij is. Je betaalt inkom om naar tabak te kijken, maar als je aansteker al te dicht in de buurt van je broekzak komt, kijken ze alsof je een phosphorbom bij hebt.
We waren er dus snel doorheen, maar we hielden wél een minuut stilte bij de pijp van Georges Simenon, die onder glas lag alsof het een Heilig Sacrament betrof. Daarna bleven we staan bij een indrukwekkende affiche getiteld: “Les dangers du non-fumeur.” Tien gevaren van het niet-roken. We kenden ze allemaal, maar niet in die volgorde. Mevr willy mompelde: “Ik heb altijd geweten dat ik het gevaarlijkste deel van ons huwelijk was.” Ik zei niets, maar ik dacht: haar humor is soms beter dan die van mij.
Om compensatie te bieden voor zoveel verboden tabaksliefde besloten we een wandeltocht te maken. Veel frisse lucht, weinig longgepiep. Zo kwamen we terecht op het uitkijkpunt in Rochehaut. Daar lag hij: de meander van de Semois, elegant als een slang in slaap, met in alle eerbiedige atlasboeken de vermelding: “Hier wordt tabak gekweekt.” En zelfs Mevr willy – die tabak hoofdzakelijk associeert met mijn ongewassen fleecevest – stond ademloos te kijken.
“Ik snap uw opa nu beter,” zei ze zacht.
Ik voelde dat als een soort sacraal moment. Alsof opeens twee werelden samenkwamen: mijn herinnering aan die dikke rookwolk rond een oude man, en dit zachte licht op een dal waar tabak nog altijd ruist in de zomerwind.
We stonden daar zwijgend, zij aan mijn arm, kijkend naar dat landschap en ruikend naar iets wat nergens was, behalve in ons hoofd.
Toen fluisterde ik:
“Goh opa, je had dit prachtig gevonden.”
En in dat ene moment, terwijl de Semois zich geduldig bleef ombuigen onder ons, wist ik het weer zeker:
Sommige mensen verdwijnen, maar hun geur blijft hangen.
En soms, heel soms, is dat genoeg.