
Laatst had ik nog eens patrijs klaargemaakt. Een echte. Zelf ontdooid, met liefde en een halve fles witte wijn. En terwijl ik in de saus roerde en naar het velletje keek dat zich zo schoon op de jus legde, moest ik ineens denken aan die ene zomer, bij opa. Op het domein van die barones. Ik moet toen negen geweest zijn. Of elf. Of daartussenin.
Mijn opa kreeg vroeger tijdens het jachtseizoen af en toe al eens een illegale fazant. Voor bewezen diensten. Van een man die uitsluitend van de jacht leefde. Zoals wij dat leerden van de Oude Belgen. Die leefden ook van de jacht en de visvangst. En zij verdobbelden hun vrouwen, stond er in onze Vaderlandse Geschiedenis.
Die fazant werd dan een tijdje opgehangen in het ‘achterste plaatsje’, met een ijzerdraad rond zijn nek. En die moest er dan blijven hangen tot hij er vanzelf afviel. Maar mijn oma haalde hem altijd iets vroeger naar beneden.
“Ik eet geen rot vlees,” zei ze.
Mijn opa plukte de fazant zelf, want oma vond dat ook weer ‘een vuiligheid’. Ik zie hem nog altijd zitten, buiten, met een emmer water waarin het dode beest af en toe werd ondergedompeld, want dat plukte gemakkelijker.
Die blote fazant zag al groen, een teken dat hij goed verstorven was. En hij stonk ook al een beetje. Wat mij dan altijd aan Lazarus deed denken, die al drie dagen begraven was. En één van die zussen zei tegen Jezus: “Maar Heer, hij riekt reeds!”
Voor mijn opa was zo’n fazant een feest. En voor mij ook. Ik vond het vooral plezierig als ik af en toe een bolletje hagel in het vlees of in de saus vond. Toen kon dat nog. Dat was een bewijs dat het geen tamme fazant was.
Tegenwoordig is dat ondenkbaar. Alles is gekweekt. Zelfs de patrijzen. Keurig grootgebracht op maïs, met een QR-code achter de veren en een curriculum vitae bij de slager. Geen bolletje hagel meer te bespeuren.
Maar naar het schijnt zijn er in landelijke streken nog altijd wildrestaurants waar men in de keuken een kardoes heeft staan met hagelballetjes in. En als de kok dan een patrijs klaarmaakt, kapt hij op het einde een paar van die bolletjes in de saus. En dan denken de mensen dat het een echte wilde patrijs is.
Terwijl dat beest zo tam is als ik weet niet wat. Hij sprak al met twee woorden toen hij nog leefde. Zo tam was hij.
Maar de moeilijke klant is dan wél overtuigd dat hij een ongeschonden, ongerept wild beest op zijn bord heeft gekregen. En dat hij zijn gebit bijna stukgebeten heeft op een onverwachte hagelkogel, dat neemt hij er nog graag bij. Samen met de rekening.
Ik moest daaraan denken terwijl ik mijn eigen patrijs stond te bedruipen.
Geen kardoes in de keuken hier. Geen listige kok die hagel toevoegt om de schijn van wild te bewaren.
Gewoon een diepvriesbeest, met wijn en wat laurier.
Maar in mijn hoofd begon het al te geuren naar opa’s achterplaatsje. Naar die zomers die je niet vergeet, zelfs al weet je niet meer precies of je toen negen of elf was.
Ik roer gewoon verder in mijn pannetje. De saus dikt stilaan in, het velletje blinkt uitnodigend. En ik weet nu al: straks, als ik de patrijs aansnij, zal ik geen enkel bolletje hagel vinden. Alleen herinneringen.
En een geur die plots weer een hele zomer oproept, ergens tussen negen en elf jaar oud.
Reactie plaatsen
Reacties