
Mr willy, stokoud maar onderweg
Ik ben eindelijk de leeftijd geworden die ik vroeger al speelde.
Vroeger, toen ik me oud voelde met veertig, terwijl ik nog vlot de trappen nam en alleen rugpijn had na het klussen, droomde ik ervan ooit een van die mensen te worden die oud zijn met stijl. Mensen met groeven in hun gezicht die iets te vertellen hebben. Vrouwen die ervaring uitstraalden als een parfum van leven en verlies.
Ik hield van gesprekken met rimpels. Van mensen die niet meer alles hoefden uit te leggen omdat hun blik het al zei. Oud zijn leek me iets waar je naartoe werkte. Een soort eindgraad in mens-zijn.
En nu ben ik er. Binnenkort worden we 72.
Niet met fanfare, niet met taart, maar als een mistbank die stil over de velden schuift.
En ja, ik voel me oud, stokoud. Niet zielig, niet zielig willen zijn, maar wel stokoud. M’n lijf kraakt als een kastdeur die te lang open heeft gestaan. M’n kop ook, trouwens. Maar ik ben niet ongelukkig. Het is gewoon zo. Er is geen ander woord voor. Stokoud klinkt zelfs zachter dan “bejaard”. Het heeft iets eerlijks. Iets onomkoombaar gewoons.
Ik zie het ook aan mijn joggen.
Vroeger schoof ik als een goed gesmeerde pijl de dreef door. Nu kom ik op gang als een dieselmotor met wintertwijfels. Mijn benen piepen bij het optrekken, mijn heupen voeren traag verzet, en mijn adem klinkt alsof er een vleugelpiano in mijn borstkast gestoken zit waar een hond op ligt te slapen.
Maar ik jog. Elke keer weer. Niet om snelheid. Niet om afstand. Maar omdat ik wil bewijzen dat ik nog altijd zelf over mijn benen beschik.
Mijn tempo is van die soort waarbij wandelende echtparen me vriendelijk toeknikken, alsof we allemaal ‘even buiten zijn voor de bloedsomloop’. En toch haal ik ze in. Soms. Als ze halt houden voor een bankje of ruzie krijgen over de route. En dan loop ik door.
In mijn hoofd speelt een fanfare. Een trage. Met versleten trommels, één schelle klaroen, en een tuba die precies een longontsteking heeft. Mr willy, doorloper van dienst. Held van het voetpad.
En altijd is daar ook mijn vaste haas: kanker.
Hij loopt niet voorop, nee, hij is sluw. Hij duikt telkens weer op in de bochten. Soms onzichtbaar, soms voelbaar als een gewicht dat me vertraagt. Maar ik blijf hem net voor. Voorlopig toch.
Joggen is niet meer wat het was. Na een uurtje strompelen voel ik me alsof ik de Mont Ventoux op ben gewandeld met een koelkast op m’n rug. Terwijl het in werkelijkheid een lusje rond het kanaal was. Mijn spieren jammeren, mijn gewrichten protesteren als deurveren in een verlaten tuinhuis.
Maar als ik thuiskom — bezweet, broos, doorweekt van de inspanning — dan voel ik me méér mens. Minder ziek. Minder slachtoffer. Meer Mr willy.
Mevr willy zegt dat ik ook trager begin te lopen in mijn hoofd. Dat ik soms niet weet waar ik ben, of waarom ik die ene straat vermijd. Maar ik zeg haar: “Dat is geen geheugenverlies, dat is live improvisatie.” En dan lacht ze. En dan loop ik weer.
Stokoud, zeg ik dan tegen mezelf. Maar wél met gevoel voor ritme.
Ik ben oud genoeg om de doodsberichten niet meer over te slaan. Om mijn pillendoosje te verwarren met mijn lunchtrommel. Om te twijfelen of een nieuwe joggingbroek de investering nog waard is. Maar ik ben ook oud genoeg om wakker te worden en te denken: verdorie, alweer gelukt.
En daar zit de winst. Elke ochtend is winst. Niet spectaculair, niet groots. Maar echt.
Want zelfs als mijn hart sputtert als een verstopte koffiemachine, zelfs als mijn geheugen op citytrip is zonder kaart, dan nog blijft mijn lijf hollen. Niet elegant, niet snel, maar het holt.
Vooruit. De straat op. Niet om ergens te raken.
Maar om te zeggen: ik ben er nog. Stokoud. Kanker of niet.
En ik ben onderweg.