Turks Brood

Gepubliceerd op 22 mei 2025 om 05:19

 

Twee jaar geleden kreeg ik na een neurologisch onderzoek te horen dat ik kans maakte op vasculaire dementie. Geen formele diagnose, maar een dreigende wolk aan de horizon. Alleen bleef het niet bij dreiging. Het geheugen liet meer en meer steken vallen, mentaal pffff..., de mallemolen in je hoofd stopte niet meer..

Als kankerlijer heb je al niet veel overschot op je levenskwaliteit, en als je dan ook nog begint te piekeren over je hoofd dat je verlaat — tja, dan is het feestje helemaal compleet.

Tot een dikke maand geleden. Uit een nieuw onderzoek bleek dat er niks verslechterd was. Alles stabiel. En meer nog: bijkomende tests toonden zwart op wit aan dat de vergeetachtigheid en mentale mist  vooral het gevolg waren van de kanker zelf, én van de bijhorende behandelingen. Geen vasculaire dementie dus. Geen onomkeerbaar verdwijnen in jezelf.

Immense opluchting. Een besef dat traag maar diep geland is. En nu zit ik, bij wijze van spreken nog wel de ganse dag te zoeken achter mijn autosleutels, maar pff, het raakt mijn kouwe kleren niet meer.

Maar in die periode van twijfel, angst en stille paniek, schreef ik wel een paar verhaaltjes. Over verdwalen. Over missen. Over liefde en het breekbare geheugen van wie we zijn.

Ik heb ze nooit gepubliceerd.

Dit is er één van.

 

Er zijn van die dagen die zich aankondigen met een geur — niet die van regen op warme stoeptegels, of vers brood in de ochtend, maar iets stillers, iets dat je niet kunt benoemen tot het moment voorbij is. Nina voelde het meteen toen ze haar jas dichtknoopte: vandaag zou een perfecte dag worden om haar man te volgen.

Ze noemde het volgen, geen achtervolgen — dat klonk te dringend. Stiekem, haast achteloos, was ze hem deze week al vaker gevolgd. Vanaf het koffiehuis tot het station, altijd op veilige afstand, alsof ze zelf een bijrol speelde in een film die haar leven niet echt betrof.
Haar man was veranderd. In plaats van zijn werkkleren droeg hij plots een net hemd, met een stropdas die zo strak zat dat het leek alsof ze hem de adem afsneed. Hij was niet meer de man die ze kende. Of liever: niet meer alleen van haar.

De eerste keer dat ze hem volgde, was hij een koffiezaak binnengelopen. Hij, die koffie verafschuwde alsof het duivelsvocht was. Toen hij weer naar buiten kwam, had hij iets ongemakkelijks in zijn tred, een nerveuze alertheid die ze nooit eerder had gezien. En de trein die hij nam? De verkeerde kant op. Weg van zijn werk, weg van het gewone. Ze had kunnen instappen. Maar Nina wilde het nog niet weten.

Vandaag stond ze opnieuw op perron 8, te midden van ochtendzuchten, knipperende aankomstborden en gejaagde voeten. Tientallen mensen spoedden zich naar hun bestemming. Nina had er geen. Ze keek naar gezichten, zocht naar het hare. Of liever: naar het zijne. Even dacht ze hem te zien — donkere krullen, bruine ogen — en haar hart sprong op, maar de man draaide zich om en zijn gezicht was onbekend. Haar adem stokte.

Ze kende Amir ooit beter dan wie ook. Niet alleen zijn lach, zijn stem, zijn geur. Maar de kleine dingen. Hoe hij zijn thee dronk, hoe hij deed alsof hij de kruiswoordpuzzel moeiteloos invulde. Hoe hij ’s ochtends vroeg de bakker bezocht voor haar favoriete brood, ook als hij zelf liever sliep. Hoe hij, met een haastige knik, naar huis terugkeerde alsof dat het enige was wat telde. Voor iedereen was hij gewoon Amir, klusjesman, bouwvakker, immigrant met gouden handen. Voor haar was hij alles. Haar thuis.

Ze herinnerde zich niet meer precies wanneer dat begon te vervagen. De scheurtjes waren klein. Zijn schoenen werden minder vuil. Zijn stem droger. Zijn ogen iets verder weg. En toch bleef ze geloven dat alles nog goed zat. Zoals haar kat die dronk met gesloten ogen, omdat ze dan vergat dat de melk bijna op was.

De trein reed binnen. Amir — dacht ze — stapte in. Nina volgde. De deuren sloten zich met een zucht alsof het leven zelf iets besloten had.

Ze zat stil, haar handen gevouwen op haar schoot. Haar ogen rustten op haar schoenen, terwijl het landschap verschoof als een herinnering die je probeert vast te houden. Soms dacht ze aan Yusuf, haar zoon. Maar vandaag had ze Amir nodig. Ze moest hem iets vertellen. Iets belangrijks. Wat dat precies was, wist ze niet meer.

Een paar rijen verder zat Yusuf. Niet als zoon, maar als wachter. Hij had deze reis eerder gemaakt — niet één keer, maar meerdere keren. Soms vond hij haar op een bankje in het park, in gesprek met een denkbeeldige klant van de winkel waar ze ooit werkte. Soms trof hij haar voor de deur van een huis waar ze nooit had gewoond. En soms, zoals vandaag, leidde de weg haar naar het station. Naar die trein. Naar dat perron.

Toen pa stierf — plots, zinloos, midden in een zoektocht naar werk waarvan niemand iets wist — brak er iets in haar. De artsen spraken later over plaque, verbindingen die niet meer klopten, hersencellen die zich afsloten als huizen zonder ramen. Yusuf hoorde alleen de stilte die zich in haar stem nestelde, de pauzes tussen haar zinnen, de flarden van een verleden die zich voordeden als heden.

En toch kookte ze vanochtend, met een toewijding die hem ontroerde en verontrustte. Pide, köfte, mercimeksoep. Alsof Amir die middag zou thuiskomen. Alsof niets veranderd was. Yusuf had haar laten doen. Ze leek gelukkig.

Toen de trein stopte aan het eindstation, stond Nina op. Ze keek even om zich heen, alsof ze zocht naar richting. De man die ze gevolgd had, stapte uit en verdween in de armen van een vrouw. Nina bleef staan. Haar handen trilden, niet van ouderdom, maar van verwarring. Van verlies.

Yusuf liep op haar toe. Hij raakte haar schouders aan zoals je een slapende vlinder zou aanraken. Zacht. Teder.

‘Wat een verrassing om je hier te zien, mam,’ zei hij, met een glimlach die hij zichzelf had aangeleerd voor zulke momenten.

Ze keek hem aan, haar ogen helder, en even dacht hij: misschien weet ze het nog. Misschien herkent ze me vandaag.

Maar haar blik vertroebelde. ‘Wat doe je hier?’ vroeg ze zacht. ‘Moet je niet gaan werken?’

‘Ik ben hier voor jou, mam. De Turkse bakker is vlakbij. De pide is vers, zeggen ze. Zin om samen te gaan?’

Ze knikte, traag. Haar hand zocht de zijne, en even leek het alsof ze iets herkende. Niet hem, niet zichzelf, maar iets wat ze samen hadden verloren.

‘Het is de perfecte dag voor Turks brood,’ zei ze.

En ze liepen, moeder en zoon, alsof ze op bezoek gingen bij iemand die ze lang niet hadden gezien. Misschien bij Amir. Misschien bij zichzelf.