
Het begint niet met sirenes. Niet met flauwvallen of dramatische gebaren. Het begint met één woord.
Een woord dat je al duizend keer gehoord hebt, in flarden van gesprekken over vage kennissen of in de stilte na een benefietconcert.
Maar deze keer is het anders. Deze keer ben jij het.
De arts zegt het zachtjes. Zo beheerst dat je zou denken dat hij net een handleiding voor een ontkalker voorleest.
“Het is kanker,” zegt hij, en hij meent het.
Alsof hij je meedeelt dat je distributieriem vervangen moet worden, niet dringend, maar best binnenkort.
Je knikt. Of je denkt dat je knikt. Of nee, je denkt dat je denkt dat je knikt. In werkelijkheid zit je daar als een paspop met kleren die je niet passen, terwijl ergens in je hoofd een luikje dichtklapt met het geluid van een zekeringkast uit de jaren zestig.
Wat daarna volgt, hoor je nog net — bloedwaarden, scans, behandelschema’s — maar het plakt niet. Alles glijdt van je af als regen van een plastic jas.
Wat blijft hangen, is dat niemand het woord genezing gebruikt. Dat woord lijkt ineens uit het medisch woordenboek verdwenen.
Thuis vraagt je partner, met een blik als een natte theedoek: “Wat zei hij precies?”
En jij, nog altijd in die mist van de diagnose, antwoordt: “Euh... iets met bloed. En scans. En... dingen.”
En daar moet ze het mee doen. Net als jij.
Maar dan komt fase twee: de buitenwereld. Een rampenplan dat al tien jaar in de schuif lag, wordt plots op jou losgelaten.
Je schoonzus huilt harder dan jij.
De buurvrouw komt havermouttaart brengen “voor de vezels en het gemoed.”
De postbode stopt een folder in je brievenbus met als titel: Verwerken in vijf fasen, alsof je een afwasprogramma bent.
En mensen die je al tien jaar niet gezien hebt, bellen om te zeggen: “Je moet positief blijven denken, hé.”
Alsof een tumor zich laat ontmoedigen door een goeie ingesteldheid.
De meest gehoorde zin wordt: “Je ziet er nochtans nog goed uit.”
Wat vermoedelijk troostend bedoeld is, maar meestal klinkt als: “Gek dat je nog leeft, met zo’n kop.”
Je knikt. Je glimlacht. Je antwoordt beleefd. En vanbinnen schuif je alles wat je voelt opzij.
Dat is wat je doet. Geen grote theorieën, geen heroïsche beslissingen. Gewoon schuiven. Ruimte maken voor het ongemakkelijke, het onuitgesprokene, het gat in je borstkas waar je gisteren nog ‘zekerheid’ bewaarde.
Je liegt ook een beetje. Van het onschuldige soort.
“Nee hoor, ik ben niet bang.”
“Ja, ik eet nog goed.”
“Het komt wel goed.”
Je zegt het omdat het gemakkelijker is dan uitleggen. Omdat je geen zin hebt in gesprekken met mensen die hun hoofd schuin houden. Je zegt het omdat doen alsof voorlopig het enige is dat werkt.
Je laat de dokter zijn protocollen afvinken. Je laat de verpleegkundige haar statussen invullen. En jezelf laat je gewoon zijn. Niet moedig, niet paniekerig, gewoon: zijn. In stukken en brokken. Met een rammelende maag, een warhoofd, en een heel voorzichtige goesting om te blijven bestaan.
En dan, op een dag, lach je. Niet luid. Niet lang. Maar je grinnikt: om een flauwe mop over een urinepotje of een echo via de achterdeur. En dat is genoeg. Dat is het begin.
Geen mijlpaal. Geen overwinnaarsmentaliteit. Gewoon de vaststelling dat je er nog bent. En dat dat, in deze fase, het enige is wat telt. Niet positief denken. Niet sterk zijn. Gewoon blijven bestaan, met alles wat rammelt, schuurt, kraakt of zwijgt.
Want vroeg of laat, ergens in dat bestaan, kijkt iemand je weer aan. Niet als zieke. Niet als patiënt.
Maar als mens.
En dan weet je: dat woord "kanker" heeft je niet herschreven. Alleen even overschaduwd.