
Er zijn dagen waarop je beseft dat je lichaam meer weg heeft van een slecht georganiseerde drogisterij dan van een tempel der gezondheid. Een warboel van potjes, pillen, vervaagde bijsluiters en een hoofdapotheker die al lang met pensioen is maar koppig blijft zitten waar hij zit. Je slikt wat, je hoopt wat, en je wacht tot er iets gebeurt. Iets dat lijkt op beterschap, of op z’n minst op een teken dat je nog ergens vat op hebt, behalve dan op het aantal keren dat je moet gaan plassen.
Twee maanden geleden kreeg ik te horen dat mijn cortisol, het hormoon dat normaal gezien stress tempert en je lijf draaiend houdt, haast onmeetbaar laag stond. Zelfs een doodsbang konijn produceerde meer stressrespons dan ik. En dus kreeg ik prednison voorgeschreven, die ouwe rot onder de steroïden. Geen klein beetje, nee hoor: twintig milligram per dag, dubbel zoveel als voordien. Alsof ik plots reservekapitein was geworden op een zinkend schip.
Volgens de neuroloog zou die hormonale leegte misschien wel de oorzaak zijn van de mallemolen in mijn hoofd: die draaikolk van vergeten, verdwalen, prikkelbaarheid en nachten waarin de hersenen weigeren om de stekker eruit te trekken. Misschien, zei hij, was het geen dementie. Geen vasculaire aftakeling. Geen definitieve mars richting duisternis. Maar gewoon een tekort. Een tekort aan iets wat je niet voelt, maar dat, als het ontbreekt, stilaan alles ontregelt.
En dus slikte ik. Braaf, plichtsbewust, zoals kankerlijders dat doen wanneer ze nog ergens controle hopen te behouden. En vreemd genoeg voelde ik me inderdaad beter. Maar niet omdat de pillen deden wat ze moesten doen, vermoed ik nu. Wel omdat het spook van de dementie ineens minder opdringerig was. Omdat er weer een behandeling op tafel ligt — eentje die niet klinkt als troost, maar als toekomst. En dat alleen al werkt beter dan eender welk hormoon.
Maar hoop is geen hormoon. En prednison geen tovermiddel. Want na twee maanden slikken — twee keer zoveel als tevoren — bleek mijn cortisol nog altijd even laag als voorheen: een hormonale ambtenaar op brugpensioen.
Wat daarentegen wél met enthousiasme groeit, is mijn hoofd. Mijn gezicht zwelt op tot iets wat nog het best te omschrijven valt als een volle maan met knakworstneigingen. Ik zie mezelf soms in de spiegel en schrik — niet om wie ik ben, maar om de vorm waarin ik gegoten lijk.
En dan die honger. Geen gewone trek, maar een vraatzucht die mij ‘s nachts wakker houdt: een allesverterend verlangen naar eten, naar kauwen, naar iets om mijn tanden in te zetten, alsof ik me voorbereid op een winterslaap.
Alleen slaap ik minder en minder: nog maar vijf à zes uur per nacht — als ik geluk heb. En dat wreekt zich overdag. Dan strompelen we soms rond als een zombie: wazig, trager, alsof mijn hoofd gevuld is met watten in plaats van gedachten.
Dus we schakelen terug. Geen abrupte stop, want naar 't schijnt dan krijg je afkickverschijnselen waarvan alleen de gedachte je cortisol al doet bevriezen. Maar wel terug naar tien milligram: het oorspronkelijke regime, in de hoop dat mijn gezicht zijn oude frons weer terugvindt en mijn nachten eindigen op een menselijk uur in plaats van te beginnen bij zonsopgang.
In augustus volgt de volgende halte: een date met de endocrinoloog. Een vakman — of vakvrouw, dat moet ik nog ontdekken — die hopelijk de voorraadkast van mijn lijf opnieuw leert etiketteren. Iemand die met kennis van zaken een hormonaal herstructureringsplan kan opstellen. Geen micromanagement, geen wonderen, maar gewoon een afspraak met mijn lijf dat het zich een beetje gaat gedragen.
Ik vraag geen mirakels. Ik wil geen jeugd terug. Geen vlekkeloos werkende hypofyse. Ik wil alleen weer een lijf dat aanvoelt als het mijne. Een gezicht dat niet bol staat van water en wantrouwen. Een nacht die de moeite waard is om naar uit te kijken. En een ochtend waarin ik mezelf herken — zonder ondertitels.