Een beschermde diersoort

Gepubliceerd op 7 juni 2025 om 07:57

“Willy!!! Wat ben jij nu weer aan het doen?”

              “Ehhh… effe het glas wegdoen. Naar de glascontainer.”

“Ben je nou helemaal betoetert? In jouw toestand? Na die bestraling? Laat staan die glasbak, zeg ik je!”

                 “Maar 't is vrijdag. Ik moet ook nog boodschappen doen, de wijn is op.”

“Wijn? Nu? Vandaag? Je hele lijf zit nog vol troep.”

                 “Welke troep? Ze hebben mij niks ingespoten hoor. En daarbij, het is een Merlot van zeven euro, geen radioactieve cocktail.”

“Dat doet er niet toe, Willy. Alcohol verstoort de afvoer van celresten. En je bent deze ochtend nog bestraald, man! Je weet toch wat dat met je lichaam doet?”

                   “Ja, het maakt m’n schaambeen schoon. En m’n hoofd moe.”

“En melk wou je zeker ook nog kopen?”

                   “Ja. We zitten zonder. Ik breng wel een karton van twaalf mee, dan zijn we er van af.”

“Ben je gek? Dat is twaalf kilo! Straks breekt dat schaambeen. Dan is het helemaal prijs.”


Zo begon gisteren het dus. Op vrijdagmiddag. Net thuis van de bestraling.
En ik zweer: ik voelde me op slag gedegradeerd tot beschermde diersoort. Niet omdat ze me iets kwalijk nam, was het dat maar. Maar haar blik was dodelijker dan welke diagnose dan ook: een mengeling van paniek, bezorgdheid en dat soort moederlijke wanhoop die je normaal alleen ziet als een kind zonder jas in de regen staat. Alsof ik op het punt stond mezelf levensgevaarlijk te verwonden met een pot passata en een halve krat bokbier.

Ik mocht uiteindelijk niet naar de glascontainer. Punt.
Maar naar de winkel — dat mocht dan weer net wel, mits strikte voorwaarden: een stokbrood, één fles wijn, en vooral géén melk. “Geen dozen! Geen omwegen! En als ik hoor dat je toch geprobeerd hebt om iets te tillen, dan kan je de rest van de week op een krukje slapen.”

En het was vrijdag. Onze vrijdag. Die ene vaste dag van de week waarop we, wat er ook gebeurt, een moment voor onszelf nemen: met wat kaas, een stukje brood, een goed glas, en een ‘toet’. Een klein ritueel tegen het vergeten. Maar zelfs dat werd vandaag onderwerp van discussie. Ik heb moeten bidden en smeken voor dat wijntje. Ze stond erbij alsof ik vroeg om een fles tequila met een trechter. “Wijn en straling gaan niet samen, Willy. Die druiven zijn niet FANC-goedgekeurd.(*) 

Zelfs knuffelen was verboden terrein.
Toen ik haar benaderde zoals ik dat al vier jaar doe na elke ziekenhuisdag — zacht, traag, arm om haar middel, hoofd in haar hals — voelde ik hoe haar lichaam verstijfde. Geen afwijzing, maar wel een instinctief terugdeinzen. Alsof ik nog licht gaf. Alsof mijn omhelzing haar zou aantasten. Alsof liefde zelf een besmettingsgevaar was geworden.

En het ging dus nog maar om een vlekje. Een vaag gebiedje op mijn schaambeen dat op de petscan nét genoeg kleur had om “voor de zekerheid” te bestralen. Een kwartier. Je zou er nog je broek niet voor uittrekken, als het niet moest van de verpleegster.

En dan denk ik: pfff… wat wordt het als ze straks aan mijn schedel beginnen? Of aan de prostaatloge? Moet ik dan met een helm naar bed? Wordt mijn bestek vervangen door plastic exemplaren, uit voorzorg tegen metaalstoringen in het energieveld van mijn brein?

Maar ik begrijp Mevr willy. Ze bedoelt het goed.
Ze heeft het niet moeilijk met wat is, maar met wat zou kunnen komen. Met alles wat onvoorspelbaar is. Wat als dit het begin is van iets wat niet meer stopt? Wat als ik straks écht niet meer naar de winkel kan? Of een doos kan tillen? Of haar nog durf vastpakken zonder mezelf te verliezen? Wat als.....?

En dan neemt ze het over. Alles. De glazen, de melk, de boodschappen, de handelingen. Haar liefde is zorg geworden. Zorg met regels, met waarschuwingen, met onzichtbare afzetlinten rond alles wat me nog een beetje man maakt. En ik, ik loop daar ergens tussenin. Niet ziek genoeg om niks meer te mogen, maar ook niet gezond genoeg om haar gerust te stellen.

En dus schrijf ik. Omdat ik dat nog zelf mag doen.
Omdat mijn woorden geen gewicht hebben dat m’n bekken kan breken.
Omdat niemand zegt: “Laat mij dat wel even typen, Willy.”

En terwijl ik dit opschrijf, is de vrijdagavond alweer voorbij. De paniek is gezakt, als een hond die eindelijk zijn mand terugvindt. We hebben toch gegeten. Het stokbrood, de kaas, de toet — ze smaakten naar vroeger. En ja, zelfs dat glas wijn heeft zijn plek gekregen. Ik heb het stilletjes tegen het hare gezet. Geen klink. Geen toost. Geen zinnige woorden.

Alleen maar een zacht tikje. Zacht genoeg om niets te breken.
Maar duidelijk genoeg om te zeggen: ik ben er nog.

 

(*) FANC : Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle