
Wachtzalen zijn meestal niet zo erg.
Er zit altijd wel iemand die wil babbelen — over de wachttijden, het weer, zijn pillen, of zijn hond. En dan schuift de tijd wat sneller voorbij. Een krantenartikel wordt luidop becommentarieerd, iemand maakt een mopje dat nét door de censuur raakt, en voor je het weet roept de beltoon een naam die niet de jouwe is, maar toch een eindje opschuift in het wachten.
Maar niet vandaag. Vandaag is het stil.
Te stil.
En dus zit ik daar, zwijgend, voor de laatste sessie — voorlopig toch.
Mijn blaas is keurig gevuld, mijn darmen keurig geledigd: de vaste voorbereiding die stilaan routine is geworden, maar daarom niet minder ongemakkelijk. Zeker niet wanneer de minuten beginnen te druipen en niemand nog weet hoelang een minuut eigenlijk duurt.
Ik wacht. En terwijl ik wacht, kijk ik rond.
Een mens moet iets doen met zijn ogen als hij zijn hoofd tot zwijgen wil brengen.
De wachtzaal is een wereld op zich. Een tussenruimte waar het leven niet verdergaat, maar gewoon even stilstaat.
Tijd wordt hier stroperig en rekbaar tegelijk, alsof de seconden op kousenvoeten voorbij schuifelen en af en toe eens gaan zitten. En dus observeer ik.
Recht tegenover mij zit een man met sandalen én kousen. Dat zegt al veel. Zijn vrouw fluistert dingen die niemand horen mag, en hij knikt met een soort geciviliseerde wanhoop. Even verder nog een koppel — hij kijkt op zijn horloge, zij knijpt nerveus in haar handtas. Links een vrouw die over haar scherm veegt alsof ze er gedachten van af wil vegen.
En dan valt mijn blik op hem, een magere man. Misschien niet eens oud, maar afgeleefd. Zo mager als een graat, de huid strak gespannen over zijn ribbenkast. Hij hoest — zacht, maar hardnekkig, alsof elke ademhaling onderhandeld moet worden met de dood. Zijn hand rust verkrampt op zijn borst, alsof hij iets bijeenhoudt dat al aan het loslaten is. Zijn ogen spreken. Ze zeggen: hier is pijn. Geen theatrale pijn, geen zuchtend zelfmedelijden. Maar rauwe, stille, uitgezette pijn.
Niemand kijkt naar hem. Of net iedereen — op die manier waarop je kijkt naar iets wat je liever niet ziet.
Vandaag vallen me ook de jonge mensen op.
Een jonge vrouw met een doekje over haar hoofd zit zwijgend naast een oudere man — haar vader, vermoed ik.
En nog jongeren, die een hand vasthouden, een rolstoel aanschuiven, iets fluisteren wat ik niet hoor maar waarvan ik de toon herken.
Pfff… ik ben blij dat ik dat nog niet nodig heb. Ik kom nog te voet, zelfstandig, zonder arm om me te ondersteunen. Dat is iets om dankbaar voor te zijn, al vergeet ik dat soms.
Er zitten ook jongeren alleen. Te jong, veel te jong voor deze plek. Ze turen naar hun telefoon of staren dof voor zich uit, alsof ze zich nog moeten verzoenen met hun nieuwe wereld: die van scans en bestralingen, witte gangen en warme dekens, gehaaste verpleegkundigen en trage uitslagen.
En dan zit ik daar, met mijn 71 jaar en mijn uitgezaaide kanker, te raden wat hen hier gebracht heeft. Een tumor? Iets in het hoofd, het beenmerg, de lymfeklieren? Ik stel me vragen die ik liever niet stel, over rechtvaardigheid, toeval, de willekeur waarmee het leven mensen aanwijst.
Gelukkig zijn er vandaag geen kinderen. Dat blijft het moeilijkst.
Er is wel een hoekje voor hen — een tapijt, een rekje met puzzels, een plank vol strips, een plastic glijbaan, speelgoed dat al te veel gezien heeft. Het staat daar, voorzichtig uitnodigend. Alsof het liever niet nodig is.
En ik snap dat. Zelfs met mijn pillen, mijn hormonen, mijn prednison weet ik: dat leed wil ik niet zien. Niet in kinderformaat.
En dus kijk ik naar de volwassenen. Sommige blikken kruisen de mijne, knikken. Andere kijken dwars door me heen.
Er wordt weinig gepraat. Soms een naam aan het onthaal, een “kom je mee?”, een zucht.
Maar er is verbondenheid, ook in stilte. We zijn allemaal even opgehouden met leven, elk op ons eigen eilandje onder dezelfde tl-verlichting, wachtend op de pieptoon die onze naam roept.
Straks ben ik weer aan de beurt. Wordt tijd. M’n blaas fluistert dat de limiet bereikt is. Dan kleed ik me uit, leg ik me neer, en laat ik de stralen hun werk doen. Een kwartiertje, meer niet.
Daarna kleed ik me weer aan, wandel naar buiten, de gewone wereld in — die minder stil is, maar ook minder zacht.
En voor even zal ik dan weer gewoon een man zijn. Geen patiënt. Geen nummer. Gewoon Mr willy.
Maar nu ben ik iemand die wacht.
Iemand met gedachten zonder woorden.
Een man tussen anderen, onder tl-licht, in een kamer waar het leven even op pauze staat.