
In Nederland heet het broodpudding, in kookboeken ook, maar bij grootmoeder was het gewoon bodding. Geen recept, geen precieze maat. Gewoon een schaal vol kruimels, melk, suiker, krieken en verleden. Geen gerecht dat werd bedacht, maar eentje dat groeide uit de kast: uit armoede, uit zuinigheid, uit moeders die niks mochten verspillen en toch iets zoets wilden maken voor hun kinderen.
Het woord zelf is een verbastering van het Engelse pudding, maar het klinkt zachter, ronder. Vlaamser.
Broodpudding eet je uit een kookboek.
Bodding krijg je van je grootmoeder.
Er was een tijd dat brood niet zomaar verdween.
Brood werd niet weggegooid. Dat werd bewaard, opzijgelegd, opgestapeld in een katoenen broodzak of onder een handdoek, tot het zo hard was dat je er een ruit mee kon ingooien. En dán pas begon het tweede leven: in de melk, met wat suiker, een eitje erbij, en misschien een restje appel dat niemand nog wou. Broodpudding. Of bodding, zoals grootmoeder zei — met een liefde in haar stem die ze voor de meeste mensen niet had.
Ik zie haar nog altijd voor mij, daar in die grote keuken met die immense Leuvense stoof.
Ze stond altijd recht, stevig in haar schort, handen die nooit stil vielen. Alles werd hergebruikt. Oud brood, afgeschraapte vanillepeulen, een restje koffie — niks werd verspild. En als ik stil genoeg was, mocht ik de kom uitlikken. Dat was mijn moment. Niet de boswandelingen of het koetsje van de barones. Maar die keuken, die geur, dat ogenblik waarop zij even glimlachte en zei: “Zet u daar, manneke, ik heb iets voor u.”
En vandaag ruikt de keuken ook een beetje naar vroeger. Naar bodding.
Ik haal het brood boven. Volgens Mevr willy had dat al lang weg moeten zijn, maar ik wist wel beter. Twee broden, samen een goeie zeshonderd gram. Kurkdroog. Taai als mijn knieën 's ochtends. Ik snijd het in blokjes. Het kraakt meer dan mijn rug, maar het gaat nog.
Daarna de kast in. Peperkoek. Negen sneden. Wat plakkerig, muf, maar nog net geen schimmel. Goed genoeg. Ook in blokjes. En dan alles — brood en koek — de grote schaal in. Die schaal die we normaal enkel bovenhalen met Kerst of als we teveel slaatjes hebben. Vandaag mag ze dienstdoen.
De melk staat op. Negen deciliter met driehonderd gram bruine suiker. Ik roer wat, wacht tot het pruttelt, tot het begint te ruiken naar vroeger. Karamel en kinderjaren, zoiets. En dan giet ik het erover. Niet te snel. Geen haast. Het brood zuigt zich vol. De peperkoek zakt wat in. Alles wordt zacht.
Ik pak de petatstomper erbij. Die oude, met de houten steel en de zware kop. Erfstuk van mijn moeder. Er wordt aangeduwd. Niet geslagen. Niet gemolesteerd. Gewoon… rustig aangedrukt. Tot alles goed ligt.
Rozijnen erbij. Een halve zak, of wat ervan overbleef. Ze zien er oud uit, maar dat zijn wij ook. Ik strooi ze erover alsof ik weet wat ik doe. Dan nog een pot krieken. Achteraan in de kast. Doos een beetje ingedeukt. Sap loopt wat, maar ach. Het mag meespelen. Alles bij elkaar in de schaal. Een boeltje, maar het ruikt al goed.
Vijf eieren. Dooiers eruit, wit apart. De dooiers mogen erbij. Ze maken het wat geler, wat voller. Dan nog vijf soeplepels bloem. Geen gewikt of gewogen. Gewoon lepelen en roeren. Met die lepel die al vijftien jaar krom staat. Werkt nog.
Eiwit opgeklopt. Beetje wiebelig, maar het staat. Dat roer ik er ook nog onder. Niet met veel zwier, maar het lukt. Alles is klaar.
De oven is op 185 graden. Ik schuif de schaal erin. Deur dicht. Eén uur. Zo ongeveer.
Ik veeg mijn handen af aan een theedoek die ooit wit was. Ik blijf even staan. Niet omdat ik iets te doen heb, maar omdat het goed voelt. Die geur. Die stilte. Alles klopt even.
Ik heb geen bodding gemaakt.
Ik heb herinneringen opgewarmd.
Of mezelf. Dat weet ik niet precies.
Straks zal Mevr willy proeven.
Ze zal haar hoofd schudden, iets mompelen over “veel te zoet, niet goed voor mijn suiker”, en dan drie lepels later zeggen dat we dit best wat vaker mogen maken.
Zeker weten.