
Toen ik het ouderlijk huis in handen kreeg — nu bijna twintig jaar geleden — was dat niet uit ambitie, maar uit noodzaak. Pa en Ma willy waren allebei aan het sukkelen geraakt: een heup die kraakte, een geheugen dat af en toe verkeerde afslagen nam, en trappen die plots steiler leken dan vroeger. Alleen wonen ging nog nét, maar samen wonen mét hulp was beter. Een serviceflat? Onbespreekbaar. Ze wilden in hun huis blijven, tussen hun spullen, hun herinneringen, hun vergeelde lambrisering. En dus werd het plan geboren: een kangoeroewoning. Twee generaties, één dak — of wat daarvan overbleef.
Want dat dak lekte op zeven plaatsen. De ramen stonden open zelfs als ze dicht waren. De badkamer had sinds de jaren vijftig geen enkele vorm van evolutie doorgemaakt, en de elektriciteit werkte alleen als je hem met rust liet. Een verwarming die dateerde van voor de oorlog en er zich ook naar gedroeg.
Een grondige renovatie drong zich op. Uiteindelijk moesten we er zelf ook wonen, niet kamperen. En dat gaf regelmatig ruzie.
Want voor Pa en Ma was dat allemaal onzin. “Och, dat huis is goed zoals het is,” zei Ma, terwijl ze de zoveelste handdoek onder het lekkend dakvenster legde.
Pa had daar een vaste zin voor: “Het zal mijn tijd wel uitdoen.” En dat zei hij dan op een toon alsof hij daarmee niet alleen zijn pensioen maar ook de Koude Oorlog had opgelost. Kop koffie erbij, biscuitje dat net te lang in de melk had gehangen, en een blik op het nieuws alsof het allemaal decor was van een toneelstuk dat toch al lang gespeeld was. Ik snap hem steeds beter.
Dat zinnetje, toen vooral een bron van ergernis, is mij altijd bijgebleven. En nu ik zelf met een lijf vol pillen en een hoofd vol nevels door mijn dagen strompel, hoor ik het steeds vaker in mijn eigen hoofd. Niet alleen over dat huis. Maar over alles
Niet dat Pa zijn koffiegewoontes heb overgenomen — ik hou het bij cappuccino, op doktersbevel en uit pure zucht naar romigheid — maar die houding: dat lome schouderophalen bij het zoveelste wereldvergaan, dat begin ik aardig onder de knie te krijgen. Want eerlijk, als je anno 2025 nog altijd gelooft dat het allemaal wel goed komt, dan ben je óf jong óf van de marketingafdeling van het Vlaams Blok.
Ik heb de goede tijd meegemaakt. De tijd waarin je met één loon een gezin kon onderhouden, waarin je op vakantie kon naar Frankrijk zonder dat je hypotheek eronder kreunde, waarin de dokter naar je gezicht keek en niet naar je QR-code . Een tijd waarin ziekenhuizen nog naar jodium roken en het nieuws naar vooruitgang.
Maar dat ligt achter ons. We zijn aan het afbouwen. Niet alleen de zorg en het onderwijs — dat waren de eerste slachtoffers — maar ook de hoop, het vertrouwen, het fatsoen. Alles wat niet rendeert, mag stilletjes verdwijnen. Zorg moet efficiënter, empathie past niet meer in de begroting, en vrede is afhankelijk van de beurskoers. Wat overblijft is een samenleving waarin alles tijdelijk lijkt, vervangbaar, afgeschreven vóór het goed en wel begonnen is.
Misschien is het gewoon mijn hoofd dat overuren draait. Misschien zijn het de hormonen die roet in het denken gooien. Misschien is dat hele doemdenken een bijwerking. Van pillen, van bestralingen, van slapeloze nachten. Maar ik blijf zien wat ik zie. En wat ik zie, is een wereld die langzaam leegloopt. Zoals een ballon na een verjaardagsfeestje: slap, uitgeput, nog net tegen het plafond hangend terwijl hij zachtjes het laatste luchtje laat ontsnappen met een treurig pruttelend geluid.
En ondertussen zit ik hier. Fladderend als een overgebleven vlinder in een zaal vol uitgebluste waxinelichtjes. Ze noemen mij soms een zwartkijker, maar zwart is gewoon wat overblijft als de schmink af is, het podium leeg en de spots uit. En laat ons eerlijk zijn: zwart kleedt af. En het geeft rust. Want als kankerlijer heb je al genoeg aan je hoofd. Je wil geen revolutie meer, geen systeemkritiek, geen grote hervormingsplannen. Je wil ademhalen, slapen zonder pijn, en nog een beetje kunnen glimlachen bij de onzin van alledag.
Maar zo werkt het niet. De wereld blijft binnenstormen, ook als je deur al dicht is. En zelfs als je niks meer wil weten, blijf je denken. Blijf je voelen. Blijf je beseffen dat het allemaal niet goedkomt — niet voor jou, zeker niet voor je kinderen, niet voor de wereld.
En toch. Ondanks alles. Ondanks de aftakeling, de bezorgdheid, het cynisme, is er nog iets van hoop. Geen grote, stralende toekomsthoop, maar een kleine, kromgetrokken vorm van positief denken. Die van mijn vader. Die het allemaal al had samengevat toen ik nog dacht dat ik iets moest veranderen aan dat huis, of aan de wereld. Hij keek me aan, glimlachte flauwtjes, en zei: “’t Zal mijn tijd wel uitdoen.”
En vreemd genoeg geloof ik hem nog steeds. Want dat is óók een vorm van hoop. De hoop dat je het nog nét lang genoeg volhoudt om het allemaal te zien ontsporen — met cappuccino, en een blogje.