
Je moet het maar even proberen te bevatten. In het zichtbare heelal — alleen al het deel dat we met onze telescopen kunnen zien — zitten naar schatting 2.000 miljard sterrenstelsels. Elk daarvan telt tussen de 100 en 400 miljard sterren. Dat zijn dus, met een slag om de Melkweg, meer sterren dan er zandkorrels liggen op alle stranden ter wereld. En dan tel ik Blankenberge nog niet eens mee.
Waar sterren zijn, zijn meestal ook planeten. In onze eigen Melkweg alleen al spreken we over 300 miljard sterren en minstens 100 miljard planeten. Uit waarnemingen met de Kepler-telescoop weten we intussen dat een flink deel daarvan zich in de zogenaamde bewoonbare zone bevindt — niet te warm, niet te koud, precies goed voor vloeibaar water.
Dus zelfs als leven ontstaat op maar één op de miljoen planeten, dan nog zouden er miljoenen leefbare werelden zijn. En dat is dus nog maar één sterrenstelsel. Het onze.
Voor mij was het al lang geen vraag meer of buitenaards leven bestaat. De kans dat wij de enigen zijn, lijkt me kleiner dan de kans dat mijn chemobrein zich ooit nog correct herinnert wat ik gisteren gegeten heb. En zie: blijkbaar lezen ze zelfs in Pegasus mijn blogs over prostaatproblemen.
Het begon onschuldig: een nieuwe volger, eentje die opvallend gefascineerd bleek door mijn stukken over nachtelijk toiletbezoek, hormonale opvliegers en de tragiek van een man die wel wíl, maar niet hoeft. Geen Nederlandse lotgenoot met een duim omhoog, geen verpleegkundige met een overvol rooster, maar de ambassadeur van Zarkon, derde planeet in de Pegasus-cluster. Een intergalactische diplomaat met een zwak voor klieren.
Hij nodigde me uit voor een lezing. Nou ja, “uitgenodigd”… eerder ontvoerd. Tijdens een van mijn uitstapjes naar de hemel — tegenwoordig mag ik daar soms vertoeven voor bijscholing — werd ik plots onderschept. Een rilling, een lichtflits, en weg was ik.
Ik werd wakker in een ziekenhuisschip: half geriatrie, half lanceerbasis. Infusen hingen naast detectieschilden, morfinepompen werkten met stemherkenning (“Ja dokter, doe nog maar een toefje bij”), en in de cafetaria moest je eerst klagen voor je mocht aanschuiven. Mijn taak? De Zarkoniërs uitleggen waarom de menselijke prostaat een tragikomische maar toch cruciale klier is.
Ik had slides mee. Met humor. Met figuren. En een animatie waarin een opgezette prostaat het rioolstelsel van Brugge lamlegde. Professor Glibgorb, een driekoppige specialist in interdimensionale afscheidingen, vroeg of er op Aarde ook klieren bestonden die zomaar tumoren maakten uit pure baldadigheid. Ik zei: “Ja hoor. Wij noemen dat familiegeschiedenis.”
Na afloop kreeg ik een staande ovatie. Of iets wat daarvoor moest doorgaan: Zarkoniërs hebben geen benen, dus het werd een schuifelend glibberritueel, compleet met slijmsporen in de kleuren van waardering. En ik kreeg een eremedaille: een vergulde prostaat, “voor uitzonderlijke diensten aan het interstellaire begrip van menselijke absurditeit.”
Soms, als ik ’s nachts wakker word en naar de sterren staar, voel ik me moe, ziek en een beetje verdwaald. Maar dan kijk ik naar mijn nachtkastje. Daar staat hij, mijn buitenaardse onderscheiding. Mevr willy vond hem “walgelijk maar typisch jou” en heeft er een cactus in geplant.
En dan denk ik glimlachend: ik ben wél de eerste mens ooit die in een ander sterrenstelsel een lezing gaf over incontinentie.