De Verkeerde Plek

Gepubliceerd op 25 juli 2025 om 05:17

De laatste jaren liep ik er eigenlijk vrij onbekommerd rond. Die mallemolen in je hoofd... ja, je weet de oorzaak, dus d’r valt mee te leven.

Maar er was dus een ritme gekomen in mijn ziekte. Een soort trage cadans, waar je op de duur bijna op leert dansen. Zes maanden lang lijkt alles stil te staan. Geen onrustwekkende PSA-stijgingen, geen klachten, geen nieuwe alarmbellen. Alleen maar de dagelijkse pilletjes: abiraterone, prednison, wat calcium en een handvol andere hulpstoffen. Een soort chemisch ontbijt dat een mens stilaan als vertrouwd gaat beschouwen.

En dan, rond maand zeven, gebeurt het weer. De etterbakjes steken opnieuw de kop op. Een stijgende PSA, een PET-scan die ergens in het skelet oplicht als een brandalarm, een nieuwe plek, een nieuwe aanval. Telkens opnieuw word ik dan opgepakt, klaargelegd, in de scanner geschoven, en op een koude tafel gedeponeerd onder het snerpend oog van de bestralingsmachine. En telkens opnieuw doet die machine haar werk. Doelgericht. Onfeilbaar. Als een sluipschutter met een stralenbundel. En telkens opnieuw zakt daarna de PSA weer. Rust. Adempauze. Voor even.
Vier keer heeft zich dat nu al herhaald, goed voor drie jaar rustig voortkabbelen. En nu hebben we weer net een reeks bestralingen achter de rug: de prostaatloge, het schaambeen. Daar wacht ik nu op PSA-effect. Zes weken geduld, en dan weer een scan. Dan zien we verder. Komt goed.

Er zit troost in dat patroon. Niet omdat het leuk is — integendeel — maar omdat het voorspelbaar werd. Zelfs de angst werd herkenbaar. Zelfs de vermoeidheid wist ik op voorhand in te plannen. Een soort vertrouwen in het herhaalbare, het beheersbare. Niet genezen, maar gestabiliseerd. Een beetje zoals bij een vulkaan die af en toe nog rookt, maar waarvan je weet dat hij voorlopig niet zal uitbarsten.

Tot deze keer. Want nu is er een nieuwkomer.

Een stip in de schedelbasis. Nog te klein om zichtbaar te zijn op MRI. Te zwak om zeker te zijn. Te verdacht om te negeren. Maar een uitzaaiing waar je niet blij van wordt: diep in de schedel, aan de rechterkant. In het rotsbeen, heet dat. Geen metafoor: het is een keihard stuk bot dat mijn binnenoor huisvest, mijn evenwicht bewaakt, mijn gezichtszenuw passeert en nog wat cruciale bedrading herbergt. De elektriciteitskast van het hoofd, zeg maar — maar dan zonder zekeringen.
Het goede nieuws is dat als dat vlekje daar groeit, je niet meteen een doodvonnis krijgt.
Het slechte nieuws is dat je ellende krijgt: gehoorverlies, gezichtsverlies, duizeligheid, aangezichtsverlamming.
De dingen die zich niet dramatisch aankondigen, maar wel permanent zijn.

Ik weet het: het is nog geen letsel. Het is alleen activiteit. En zolang het niet groeit, hoef ik me geen zorgen te maken. Zeggen ze.

Maar ik maak me tóch zorgen. Niet omdat het groeit. Misschien wel. Maar omdat het juist dáár zit.

Want geef mij dan maar een uitzaaiing in mijn linkerknie. Of desnoods in mijn elleboog. Iets waar je een pleister op kunt plakken, of een kussentje onder kunt leggen.

Niet in een holte achter je oor waar je bijna geen toegang tot hebt, en waar bij elke duizeling de gedachte schampt:
“Zou het al begonnen zijn?”

Nee, het houdt me niet uit mijn slaap. Ik pieker niet urenlang. Maar het zit wel in mijn hoofd. Letterlijk en figuurlijk.  Als een zucht die niet weg wil. Een flits die af en toe opduikt. Maar daarom schrijf ik het op.

Geen melodrama. Gewoon, omdat het even van mijn hart moest