
Zij die het boek "Genesis herschreven" hebben gelezen weten dat het geen zachtmoedig bijbelverhaal is. Het is rauw en heroïsch, zoals het leven zelf dat in vlees en aarde geschreven staat: adem die stokt, botten die kraken, bloed dat opdroogt. Het bespot het heilige, maar knielt ook waar de ernst onvermijdelijk is.
Wat volgt is zo’n hoofdstuk. Geen Hof van Eden met palmbomen en cherubijnen, maar mijn eigen paradijs, bij mijn grootouders, op het landgoed van de barones. Daar begon mijn schepping, daar barstte mijn onschuld open, en daar leerde ik dat ook een kindertijd sterfelijk is.
In den beginne van mijn herinnering was er dat landgoed. Geen paleis, geen marmeren hof, maar een veld van aarde en steen. Mijn grootvader bewoog er als een priester van de grond, zijn handen vol kluiten, zijn rug gebogen onder het gewicht van seizoenen. Mijn grootmoeder zat bij het vuur, waar soep borrelde en de lucht vulde met damp, als een rookoffer dat ons allen in leven hield.
Ik liep er rond als een kind dat dacht dat eeuwigheid bestond. Vijvers lagen te glanzen als poelen van de hemel, kikkers riepen hun rauwe psalmen, het gras golfde als een lofzang. De dagen rekten zich eindeloos, nachten vielen zonder dreiging. Ik geloofde dat de tijd zelf knielde voor ons spel.
Doch de dreiging kwam. Een mus viel dood uit de lucht, een kip werd stil en koud, een hond verdween. Het waren geen stormen, maar scheurtjes in de illusie: kleine lijken in een wereld die eeuwig leek. Achter hun stilte klonk een stem die ik niet wilde horen: ook jij, jongen, zult breken. Eeuwig bestaat niet.
En zo werd het zaadje geplant dat ooit mijn leven zou splijten. Het wortelde in mijn vlees. Eerst bij kleine wonden die etterden, knieën die niet meer herstelden, bloed dat rook naar ijzer en naar vergankelijkheid. Later bij de eerste doden rond mij: grootouders die koud in kisten lagen, vrienden die alleen nog terugkeerden als foto’s, stemmen die aan tafel verstomden. Elke stoel die leeg bleef was een wonde.
De jaren gingen voorbij en ik groeide mee, maar niet omhoog, eerder naar binnen, naar een kern van verval. Het haar werd dun, de huid vlekkerig, de botten kraakten als vermolmd hout. Elke verjaardag was geen feest, maar een amputatie van tijd: kaarsen die brandden als waakvlammen boven je eigen graf. En toen kwam de kanker, niet als een vijand die de poort ramde, maar als een verrader die van binnenuit de muren afbrak. Cellen die rot werden, botten die verzwakten, organen die hun trouw opzegden. Het was geen belegering, het was zelfvernietiging: mijn lijf at zichzelf op.
Zo begreep ik dat de dood geen vijand is, maar een broer die vanaf de eerste adem naast je wandelt. Hij groeit in je bloed, hij sluimert in je weefsel, hij wacht tot je moe genoeg bent om zijn hand te nemen.
En nu, vele decennia later, zit ik hier als kankerlijer. Mijn lichaam is een uitgewoonde wagen: het kraakt, het rookt, het haalt de helling nog net. Mijn adem stokt als een klok die uitloopt, mijn huid is doorzeefd met littekens van messen en naalden, mijn botten zingen bij elke beweging een dof lied van pijn. Vogels die ooit mijn wiegelied zongen, klinken nu als klokken die mijn vergankelijkheid luiden. Ik ben een schip dat langzaam zinkt, niet in storm, maar in de stille zekerheid van water dat altijd wint.
En toch — zelfs nu — geloof ik dat niets geheel sterft. Het vlees rot, het bloed droogt op, de botten vergaan tot as. Maar de momenten blijven: de geur van nat gras, de damp van soep, de kreten van kikkers in de schemer, de lach van een kind dat nog niet weet dat de tijd eindig is. Het leven vervaagt niet, het verandert van gedaante. Zoals een zaad zich openscheurt om boom te worden, zo verliest de mens zichzelf om herinnering te worden.
Daarom leef ik, zelfs nu. Niet in de illusie dat ik eeuwig ben, maar in de zekerheid dat mijn kindertijd mij nooit verlaten heeft. Al is de barones gestorven, al zijn de serres gesloopt, al zijn de tuinen vervallen, in mij bestaan ze nog, hardnekkig, als beelden die weigeren om te vallen.
En zolang ik dit paradijs kan oproepen, zolang ik de aarde kan ruiken, de damp kan zien opstijgen, de stilte kan horen die ooit vol stemmen was, leef ik. En wanneer de dood straks komt en zacht maar beslist de sleutel opeist, zal ik glimlachend zeggen: wacht nog even, ik ben nog bezig met mijn Genesis.
Amen
Zij die het boek Genesis herschreven hebben gelezen weten dat het geen zachtmoedig bijbelverhaal is. Het is rauw en heroïsch, zoals het leven zelf dat in vlees en aarde geschreven staat: adem die stokt, pezen die spannen, bloed dat opdroogt. Het bespot het heilige, maar knielt ook waar de ernst onvermijdelijk is.
Wat volgt is zo’n hoofdstuk. Geen Hof van Eden met palmbomen en cherubijnen, maar mijn eigen paradijs, bij mijn grootouders, op het landgoed van de barones. Daar begon mijn schepping, daar barstte mijn onschuld open, en daar leerde ik dat ook een kindertijd sterfelijk is.
In den beginne van mijn herinnering was er dat landgoed. Geen paleis, geen marmeren hof, maar een veld van aarde en steen. Mijn grootvader bewoog er als een priester van de grond, zijn handen vol kluiten, zijn rug gebogen onder het gewicht van seizoenen. Mijn grootmoeder zat bij het vuur, waar soep borrelde en de lucht vulde met damp, als een rookoffer dat ons allen in leven hield.
Ik liep er rond als een kind dat dacht dat eeuwigheid bestond. Vijvers lagen te glanzen als poelen van de hemel, kikkers riepen hun rauwe psalmen, het gras golfde als een lofzang. De dagen rekten zich eindeloos, nachten vielen zonder dreiging. Ik geloofde dat de tijd zelf knielde voor ons spel.
Doch de dreiging kwam. Een mus viel dood uit de lucht, een kip werd stil en koud, een hond verdween. Het waren geen stormen, maar scheurtjes in de illusie: kleine lijken in een wereld die eeuwig leek. Achter hun stilte klonk een stem die ik niet wilde horen: ook jij, jongen, zult breken. Eeuwig bestaat niet.
En zo werd het zaadje geplant dat ooit mijn leven zou splijten. Het wortelde in mijn vlees. Eerst bij kleine wonden die etterden, knieën die niet meer herstelden, bloed dat rook naar ijzer en naar vergankelijkheid. Later bij de eerste doden rond mij: grootouders die koud in kisten lagen, vrienden die alleen nog terugkeerden als foto’s, stemmen die aan tafel verstomden. Elke stoel die leeg bleef was een wonde.
De jaren gingen voorbij en ik groeide mee, maar niet omhoog, eerder naar binnen, naar een kern van slijtage. Het haar werd dun, de huid vlekkerig, gewrichten kraakten als verroeste scharnieren. Elke verjaardag was geen feest, maar een amputatie van tijd: kaarsen die brandden als waakvlammen boven je eigen graf. En toen kwam de kanker, niet als een vijand die de poort ramde, maar als een verrader die van binnenuit de muren afbrak. Cellen die rot werden, beenderen die hun stevigheid verloren, organen die hun trouw opzegden. Het was geen belegering, het was zelfvernietiging: mijn lijf vrat zichzelf op.
Zo begreep ik dat de dood geen vijand is, maar een broer die vanaf de eerste adem naast je wandelt. Hij groeit in je bloed, hij sluimert in je weefsel, hij wacht tot je moe genoeg bent om zijn hand te nemen.
En nu, vele decennia later, zit ik hier als kankerlijer. Mijn lichaam is een uitgewoonde wagen: het piept, het rookt, het haalt de helling nog net. Mijn adem stokt als een klok die uitloopt, mijn huid is doorzeefd met littekens van messen en naalden, mijn botten zingen bij elke beweging een dof lied van pijn. Vogels die ooit mijn wiegelied zongen, klinken nu als klokken die mijn vergankelijkheid luiden. Ik ben een schip dat langzaam zinkt, niet in storm, maar in de stille zekerheid van water dat altijd wint.
En toch — zelfs nu — geloof ik dat niets geheel sterft. Het vlees rot, het bloed droogt op, het gebeente verpulvert tot stof. Maar de momenten blijven: de geur van nat gras, de damp van soep, de kreten van kikkers in de schemer, de lach van een kind dat nog niet weet dat de tijd eindig is. Het leven vervaagt niet, het verandert van gedaante. Zoals een zaad zich openscheurt om boom te worden, zo verliest de mens zichzelf om herinnering te worden.
Daarom leef ik, zelfs nu. Niet in de illusie dat ik eeuwig ben, maar in de zekerheid dat mijn kindertijd mij nooit verlaten heeft. Al is de barones gestorven, al zijn de serres gesloopt, al zijn de tuinen vervallen, in mij bestaan ze nog, hardnekkig, als beelden die weigeren te vallen.
En zolang ik dit paradijs kan oproepen, zolang ik de aarde kan ruiken, de damp kan zien opstijgen, de stilte kan horen die ooit vol stemmen was, leef ik. En wanneer de dood straks komt en zacht maar beslist de sleutel opeist, zal ik glimlachend zeggen: wacht nog even — ik ben nog bezig met mijn Genesis
Amen.
Reactie plaatsen
Reacties