Het Laatste Sterrenstelsel

Gepubliceerd op 26 oktober 2025 om 06:04

Dikwijls denk ik eraan terug. Aan die tijd dat ik een echte boekenwurm was. De tijd tijd dat ik alles las wat een kaft had. Non-fictie, biografie, geschiedenis, filosofie. Maar ook actie, avontuur, misdaadromans, gruwelijke thrillers, spionagedossiers met ingebouwde minirock. Ik las wat los en vast zat: over de brand van Rome, de slag bij Gettysburg, het brein van Einstein of van de moordenaar.

Maar bovenal was ik verslaafd aan sciencefiction. Space opera. Verre planeten. Denkende robots. Verdwenen beschavingen. En vooral: de eindeloze ruimte — een wereld waarin wél orde heerste. Want in het heelal kon het kwaad tenminste verslagen worden met een hyperstraal, een rationele analyse of de hulp van een positronisch brein. Rekken vol galactische kronieken, kartonnen dozen met raketten op de kaft, en een nachtkastje dat meer op een lanceerplatform leek dan op een meubel.

Tot het chemobrein toesloeg.

Plots begon ik op bladzijde 210 te twijfelen: was die ene planeet nu vóór of na de supernova vergaan? En wie was die robot ook alweer — R. Giskard of R. Daneel? En had de hoofdpersoon nu die hersenchip al geïmplanteerd, of niet? Lezen werd als navigeren door een wormgat zonder coördinaten. Tegen dat ik wist waar ik zat, was het boek alweer voorbij. En ik dus ook.

Lezen ging niet meer. En dat doet pijn. Want lezen was reizen — niet in kilometers, maar in lichtjaren. En ik was een intergalactische zwerver van de beste soort.

Zij die mijn oude blogs nog herinneren, weten dat ik toen alles heb weggedaan. Mijn hele kelder geruimd. Honderden bananendozen vol boeken naar de kringwinkel gesjouwd. Alles, behalve de sciencefiction. Die kon ik niet loslaten. Die boeken waren geen ballast. Dat waren kompassen. En herinneringen. Broze pockets uit een tijd waarin papier nog rook naar toekomstverwachting. Asimov, natuurlijk. Maar ook Clarke, van Vogt, Brunner, Silverberg, Philip K. Dick. En ja, zelfs Perry Rhodan — al durf ik dat alleen in kleine kring toe te geven.

Honderden boeken zijn het nog, een hele wand vol in de kelder. En regelmatig, op een stille middag,  zet ik me daar neer op een stoel.  Dan pak ik zo’n vergeelde pocket vast, ruik eraan,  en ben ik weer ergens in sector Z-Alpha, planeetklasse M, met een vreemdsoortig wezen dat via telepathie communiceert en een ruimtemissie saboteert. De geur van oud papier en oude dromen. Onweerstaanbaar.

En dan komen ze terug: de werelden waarin ik mij thuis voelde. Trantor, met zijn planeetomspannende stad. De Foundation, die orde bracht in een sterrenrijk dat uit elkaar viel. Arrakis, de genadeloze zandplaneet, waar reusachtige zandwormen onder het oppervlak loerden en de lucht zinderde van spice — dat wonderlijke stofje dat zicht gaf op de toekomst, maar een hoge tol eiste van lichaam en geest. De robotwetten, die mij leerden dat logica soms menselijker is dan de mens zelf. En dat moment waarop een jongen van veertien zijn eerste boek van Asimov opensloeg en voelde: hier hoor ik thuis.

Ik heb nooit op Mars gewoond, nooit met warp drive gevlogen, nooit een robot mijn schoenen laten poetsen. Maar in mijn hoofd was ik erbij. Ik was erbij toen de aarde werd geëvacueerd. Toen de Eerste Galactische Oorlog uitbrak. Toen een eenzame computer ontdekte dat ze zélf de mensheid moest beschermen tegen haar eigen domheid.

En dat is het mooie aan oude boeken. Ze brengen je terug naar het land van het Grote Heimwee — dat bij mij dus niet in de Ardennen lag, maar ergens op 23 parsec van de Grote Beer.

Ze herinneren me aan wie ik was. Aan een tijd vóór de kanker. Vóór het vergeten. Toen ik nog moeiteloos drie tijdlijnen, zes planeten en een cast van dertig personages uit elkaar kon houden. Toen mijn hoofd nog werkte zoals het universum van Asimov: ordelijk, logisch, klaar voor elk denkexperiment.

Nu is dat hoofd vaak een nevelzone. Vol mistbanken waar ooit sterren hingen. En toch blijf ik het proberen. Regelmatig neem ik een boek vast — met hoop, met koppigheid, met iets wat misschien wel op ontkenning lijkt. Dan blader ik, herlees de eerste pagina’s, zoek houvast in namen en planeten, probeer me vast te klampen aan de draad van het verhaal.

Maar telkens weer glippen de zinnen weg. De verhaallijnen vervagen. En halverwege een bladzijde weet ik niet meer wie wie was, of waarom ik eraan begonnen was. Lezen is geen ontsnapping meer, maar een confrontatie — met het verdwijnen. En dat doet pijn. Elke keer opnieuw.

Toch leg ik ze niet weg. Ik blijf ze aanraken, die broze kaften. Het vergeelde papier. Ik ruik eraan zoals je aan een herinnering ruikt, alsof geur kan opwekken wat woorden niet meer kunnen. En dan, heel even, ben ik weer onderweg. Niet met warp drive, maar met iets kwetsbaarders: verlangen.

En dan fluisteren ze zacht, met een stem uit een ander sterrenstelsel:
“We zijn er nog. En jij ook.”

Genoeg is het niet. Maar het is al wat er rest.