Tweeduizend jaar geleden bevolkten de Kelten nog grote delen van Europa.
Op 1 november vierden zij Samhain, het feest dat het einde van de zomer en het begin van de duisternis markeerde.
Er werden grote vuren aangestoken, stropoppen verbrand, en men geloofde dat op die dag de grens tussen leven en dood flinterdun werd. De doden konden terugkeren, de levenden konden verdwalen, en ergens in die schemerzone ontstond het eerste fluisteren van wat later Halloween zou worden.
Althans, dat is wat de historici beweren.
De waarheid is natuurlijk veel eenvoudiger — en véél minder verheven.
Er was ooit een pompoenkweker uit de Kempen die op een dag besefte dat hij met z’n volle veld geen kant meer op kon.
De soepboer had afgezegd — “te veel vezels, te weinig marge.”
De buurvrouw werd na de derde ketel pompoensoep door haar man bijna vermoord met een lepel.
En de koeien keken de andere kant op.
De pompoenen bleven maar liggen, oranje en onbeweeglijk, alsof ze hem uitlachten.
Tot hij op een avond, bij een pint in café De Verloren Oogst, hoorde dat men in Amerika pompoenen uitholde, gezichten insneed en er kaarsen in stak.
Een licht ging branden — in zijn hoofd én in zijn voorraadschuur.
En zo werd Halloween geboren: niet uit oude Keltische rituelen of diepzinnige dodenverering, maar uit pure commerciële wanhoop.
Sindsdien is het elk jaar raak: winkels die half oktober al vol liggen met plastic spinnen, rubberen skeletten en pompoenlampjes met drie standen.
De bakker bakt “horrorbroodjes”, de supermarkt verkoopt “spinnenvlaai”, en zelfs de slager heeft “bloedworst van de duivel” in promotie.
De pompoenboer rust in vrede, maar zijn bankrekening leeft voort.
Eergisteren liep ik met de kleinzoon mee op zo’n Halloween-tocht.
De lucht hing zwaar van vocht en rook, ergens verderop loeide een kettingzaag — hopelijk van plastic — en tussen het gegil van kinderen klonk een lach die nét iets te lang bleef hangen.
Er liep van alles rond: heksen op hun bezemsteel , miniatuurduiveltjes, zombies en een man die verdacht veel op onze wijkagent leek, zwaaiend met een bloederige bijl alsof hij eindelijk zijn roeping had gevonden.
Langs het pad stonden rijen uitgeholde pompoenen, flakkerend in het kaarslicht. Hun gezichten leken te bewegen, als spieren onder rotte schil. Sommige grijnzen waren te breed, te echt, en hun ogen gloeiden als kooltjes in een oven die op ontploffen stond.
Ik bleef staan. Eén van hen — groot, met een steel als een gedraaide hoorn — keek me recht aan. De mond trok langzaam open, tot het leek alsof hij ademde. Er kwam een geluid uit, een schurend, droog gerasp, als van een lucifer die te lang blijft branden. .
De kleinzoon trok aan mijn mouw. “Kom, opa, er is verderop nog een spookhuis.”
Ik knikte. “Eén spookhuis per leven is wel genoeg,” zei ik. Maar terwijl we verderliepen, keek ik nog één keer om.
En toen zag ik het — de pompoen stond dichterbij. En ik zweer je, die knipoogde naar mij.
Ik doe daar dus niet meer aan mee.
Wij, kankerlijers, hebben geen commerciële horror nodig — wij leven al jaren in een doorlopende thriller, zonder pauze, zonder special effects. Ons spook is onzichtbaar, maar des te hardnekkiger.
Nou, het moet gezegd, dat hele spektakel had wel één groot voordeel: tegen dat we thuis waren, was het etenstijd.
En onze heilige vrijdagavondtraditie — stokbrood, kaas en wijn — heeft zich door geen enkele zombie laten verstoren.
De wijn stond klaar, het stokbrood kraakte als herfstbladeren, en Mevr willy had de kazen strategisch uitgestald alsof ze een leger in stelling bracht.
Alleen pompoensoep, die was er niet bij.