Winden waaien over barre hoogten
Je kan tegenwoordig geen weerbericht meer horen zonder dat iemand verzucht dat “het door de klimaatopwarming allemaal veel erger waait dan vroeger”. Mensen zijn nerveus geworden: elke rukwind is ineens een voorbode van het einde der tijden.
Je hoort het overal: dat het nu harder waait dan vroeger. Aan de kassa bij de bakker, bij de kapper, zelfs op de radio, waar ze er een professor uit Gent hebben bijgehaald die zich ‘specialist in wind’ noemt. Die man hield zich op de vlakte, zei dat er nog onderzoek nodig was, maar hij had toch de indruk dat het links en rechts wat lelijker deed de laatste jaren. Alleen al om die voorzichtigheid moest ik glimlachen.
Nou, ik weet wel beter. Vroeger waaide het minstens even hard. En soms, geloof me, nog een stuk harder.
Soms was dat leuk .Meisjes droegen toen nog rokken. Ik herinner me hoe ze door het dorp fietsten, hun rokken met één hand vastgeklemd tegen de wind, want anders riep heel de jeugd: “Het bliksemt!” Dat mocht je toen eigenlijk niet eens zien: naar een opwaaiende rok kijken gold als een doodzonde. Toch gebeurde het, en het maakte deel uit van het dorpsleven. Ook de pastoor keek ernaar, maar die zag niks. Vandaag zie je dat nauwelijks nog. Opwaaiende zomerjurken zijn iets uit een roman geworden.
Maar er was ook wind die helemaal niet speels was. Ik was een jaar of tien, ik woonde toen ook al in Wommelgem, bij pa en ma Willy. En toen kwam die storm. Dé storm: 18 juli 1964 . Een nacht die ik nooit vergeten ben. Daken vlogen eraf alsof iemand met een reuzenhand dakpannen stond te plukken. De halve straat lag open. En in het domein van Wommelgem vloog een groot raam naar binnen en kwam met een dreun op de trap terecht. Gewoon los uit de muur geblazen, met omkasting en al, nog wat bakstenen erbij. Het water gutste naar binnen alsof de hemel zelf was opengezet.
Voor een kind was dat huiveringwekkend: de muren die je veilig waanden, boden plots geen bescherming meer.
De ochtend erna zwierven we door de straat. Glasscherven knarsten onder onze schoenen, schouwen stonden scheef, en bij de buren zat een kip koppig onder de tafel, niet van plan ooit nog een stap buiten te zetten. Wij vonden het avontuurlijk. Onze ouders zagen alleen maar miserie, kapotte daken en emmers die de regen niet konden bijhouden.
Die storm is mij altijd bijgebleven. Het was mijn eerste les dat niets echt stevig vastzit. Niet je huis, niet je straat — en nu weet ik: ook je lichaam niet.
Kanker doet hetzelfde. Je leeft je leven alsof de pannen goed vastliggen, tot de storm komt en je dak ineens openligt. Dan dringt de regen overal binnen, op plekken waarvan je dacht dat ze veilig waren. Je lijf dat je altijd beschermd heeft, is plots geen bastion meer maar een huis vol lekkages.
En net als toen kan je maar één ding doen: blijven staan. Je schouders krommen tegen de rukken, wachten tot het voorbij is, en daarna beginnen met oprapen. Brokstuk na brokstuk, ook al weet je dat sommige dingen nooit meer helemaal dicht zullen zijn.
En mocht de wind mij straks definitief neerhalen, dan hoop ik dat iemand zegt: “Hij stond er, tegen storm en ziekte in. Tot het einde.”