Er is zo’n vreemd, koppig mysterie in het leven dat mij al jaren vergezelt — een soort stille parasiet die zich ergens achter mijn ribben nestelt — iets waarvan je zou denken dat we het met al onze technologie, scans en kalm analyserende artsen al lang hadden opgelost, maar dat toch blijft rondwaren als een ongewenste gast op een koffietafel.
En neen, voor één keer gaat het niet over kanker, al hangt die wel als een scheefhangende lamp boven elk gesprek; het gaat over iets veel fundamentelers, iets dat de mensheid al generaties lang in stilte kwelt:
waarom verdwijnen sokken, en waar gaan die verdomde dingen eigenlijk naartoe?
Als kankerlijer heb je tijd om over dat soort dingen na te denken. Je zit daar ’s morgens boven een cappuccino die zijn beste tijd al heeft gehad, en je beseft dat je minder bang bent voor de dood dan voor het moment dat je op je sterfbed moet toegeven dat je nooit hebt geweten waar je sokken gebleven zijn.
Ik ben de zoektocht begonnen zoals ik tegenwoordig alles aanpak: koppig, analytisch en met de stille wanhoop van iemand die al betere mysteries niet opgelost krijgt.
Waarom sokken? Waarom nooit schoenen? Niemand raakt om de haverklap een schoen kwijt, toch? Voor mijn gevoel zijn ze gelijk geschapen — zelfs opa Willy vond dat, en die repareerde alles waar een zool aan zat — maar toch verdwijnen alleen sokken alsof ze via een achterpoortje uit de wereld wegwandelen.
Gewicht uitgesloten: als je ooit, zoals ik, je auto kwijtgeraakt bent in een parkeergarage, dan weet je dat zwaartekracht niet per se een garantie op vindbaarheid is.
Leeftijd uitgesloten: nieuwe sokken verdwenen net zo vrolijk als doorleefde veteranen.
Wasmachine verdacht: pluizenfilter onderzocht, op mijn knieën gelegen tussen twaalf jaar stof en twee verloren munten waarvan ik vermoed dat ze vóór de eurocrisis dateren — geen sok te bespeuren.
Op een bepaald moment ben ik zelfs richting kwantumfysica afgedwaald, wat geen verrassing is wanneer je vier jaar vol hormonen en prednison zit. Misschien creëert zo’n draaiende trommel heel even een minuscule snee in tijd en ruimte, precies groot genoeg voor één sok, maar te klein voor een schoen.
En zo werd elke wasdag een klein experiment, een soort Schrödingersok-moment: tot je het deksel opent bestaan die dingen tegelijk op twee plekken — aanwezig, en even hard afwezig, net als die kat van Schrödinger die al tachtig jaar lang niet kan kiezen tussen dood of levend zijn.
Maar de echte vraag bleef: waar gaan ze naartoe?
Verblijven ze in een soort schemerzone tussen dimensies?
Zweven ze ergens rond, voorbij ons gezichtsveld?
Bestaat er een plek waar sokken een tweede leven leiden, ver weg van menselijke voeten?
Heel soms komt er eentje terug.
Die ligt dan ineens ergens, alsof hij een paar weken elders heeft bijgeslapen en er verder geen uitleg over wil geven. En raar genoeg geeft zo’n teruggekeerde sok een vreemd soort troost — alsof er iets zegt: het komt goed, jongen, al komt het nooit nog helemaal goed.
En dan denk ik aan mijn moeder. Aan hoe ze sokken stopte met de toewijding van iemand die wist dat dingen met geschiedenis niet zomaar weggegooid mogen worden. Ze zag geen gaten, ze zag herinneringen: sokken die mee naar school liepen, mee naar de tuin, mee onder de dekens op koude avonden.
Voor haar had elke sok een ziel.
En ik, met mijn kankerbrein en al mijn twijfels, begon te vermoeden dat daar misschien de kern van het mysterie ligt.
Sindsdien heb ik mijn eigen kleine theorie. Niet wetenschappelijk, maar wel zacht geruststellend.
Wanneer we sterven — wanneer het laatste gordijn opzijschuift — zullen al die verdwenen sokken daar staan. Van onze kindertijd tot onze laatste jaren, de sokken die we koesterden, de sokken die we vervloekten, de sokken die we vergeten zijn en de sok die we dachten nooit meer terug te zien.
Ze zullen op ons wachten, allemaal.
En dan, in die absurde, warme hereniging, zal het ineens allemaal zin hebben.
Misschien zelfs meer zin dan het ooit hier gehad heeft.