
"Sommige delen van jezelf laat je achter zonder afscheid. Maar zij vergeten jou nooit."
Mevr willy stormde de kamer binnen, haar ochtendjas wapperend als een vlag op halve mast, en zwaaide met de laatste editie van De Prostaatpers alsof het het Laatste Oordeel betrof. "Kijk! Kijk! Een artikel van je prostaat!"
"Mijn prostaat?" zei ik. "Die zit in een bokaal formaldehyde in een vergeten ziekenhuisarchief. Als ze ooit nog een BRCA-gen moeten identificeren, kunnen ze daar gaan vissen."
"Maar neen," zei ze. "Hij zit in de hemel! En hij schrijft! Echt waar. Je moet hem gaan opzoeken. Dat beestje is eenzaam."
En ja hoor, daar stond het. Een open brief van Prosper Prostaat — mijn voormalige binnenklier, mijn stille partner in begeerte — vol klachten over zijn ruwe verwijdering, de geur in wolk 6C, en de smaak van kartonnen bekertjes thee.
Het raakte me. Die klier, die trouwe, bescheiden klier, zat daar ergens in het hiernamaals te mokken tussen vergeten organen en lauwe herinneringen. En ik? Ik had hem nooit bedankt. Nooit gegroet. Zelfs geen afscheidsplas gegund.
Mevr willy had gelijk. Ik moest naar de hemel, hem gaan zoeken.
En nou had ik bij mijn inschrijving in "De Cursus van de dood" toch eeuwigdurend hemelabonnement gekregen, dus ik had vrije toegang tot het portaal: een klein deurtje, half verborgen achter een krantenwinkel en een bushokje vol graffiti, vlak bij de rotonde van het onderbewuste. Daar vertrekt hij, de Hemeltrein: Ik nam plaats in een fluwelen zetel vol herinneringen, legde mijn bagage van schuldgevoel netjes onder de stoel, en liet me wiegen naar wolk 6C, het begin van mijn zoektocht.
Eerst naar Sint-Pieter. Die zat in zijn hokje, half onder een stapel zielenformulieren, met een sticker op zijn toga: "Ik ♥ procedures".
"Prostaat?" zei hij. "Klierachtig weefsel? Sector R, onderafdeling 6C. Vraag het aan de wachters van de Lymfegrens. Maar wees voorzichtig: sinds die incidenten met de nieren is het daar... gevoelig."
Nou, dat lukte niet. Bij de Lymfegrens werd ik tegengehouden door een slijmerige douanier met een speekselstempel. "Toegang alleen voor erkend afscheidingsweefsel," siste hij. "Of op vertoon van een geldig mictie-attest."
Ik probeerde Olivia te bereiken, maar zij was net halverwege een engelenyoga op wolkmat 3, in de houding 'zwevende verleideres'. Ze had geen tijd voor prostaten.
"Ga eens langs bij Antonius," fluisterde ze. "Hij vindt alles terug, behalve zijn eigen nieren."
Antonius zat in een kringloop van verloren voorwerpen en zuchtte diep.
"Een prostaat, zeg je? Mja, ik had er eentje vorige week. Was verdwaald tussen een driedubbele appendix en een gezwollen bijnier. Misschien hangt hij nog in het archief."
Ik werd doorgestuurd. En dan begon de zoektocht. Naar het Register van Overbodige Delen. Naar de Dienst voor Uitgerangeerde Orgaanklachten. Naar de Klierkerk der Geknakte Weefsels. Niemand wist iets. Iedereen had wel al eens van Prosper gehoord, maar niemand wist waar hij zat.
Ik bezocht ook het Archief der Afgesloten Kringlopen, waar oude spijsverteringsstelsels hun memoires dicteerden aan een steno-maag. Ik liep verloren in het Labyrint der Lymfeklieren, waar ik even dacht dat ik hem hoorde zingen, maar het bleek een melancholische zwezerik te zijn. In het Intern Museum van Vergeten Functies kreeg ik een audiotour door een blinde traanklier die ooit geacteerd had in een reclame voor babydoekjes.
Tot overmaat van ramp belandde ik ook nog in een wachtzaal voor verwarde ruggenwervels, waar een discus me een brochure probeerde te verkopen.
Maar geen Prosper.
Uiteindelijk, totaal onbedoeld, kwam ik terecht in het Hemelse Recyclagepark.
En daar ontmoette ik een half gesmolten schildklier met bitterheid in zijn blik en een galblaas op zelfhulpcursus.
Hij zag zag me aarzelen en siste: "Zoek je soms iemand?"
"Mijn prostaat," zei ik. "Hij moet hier ergens zitten."
Hij knikte. "Kom, we gaan zoeken. Ik ken dit park als mijn struma."
Samen struinden we urenlang door dit wonderlijk orgaankerkhof. Tussen kromgetrokken pancreasrestanten, een kuip vol gescheurde darmplooien en een hoop verkalkte amandelen die bingo speelden met nierstenen. We doorzochten de Container voor Orgaanidentiteitscrisis, klopten op het deksel van de Vaatdoos der Vreemd Geklasseerden en speurden het Plaveiselpad af met een afgedankte endoscoop als wandelstok.
Even pauzeerden we, moe en stil, bij een automaat met cafeïnevrije gal. De zon stond scheef boven sector B.
Toen... begonnen trillingen onder een stuk karton. De schildklier hield zijn adem in. "Daar," fluisterde hij. "Daar moet hij zijn."
En ja, daar... in een doos met het etiket "licht beschadigd, maar functioneel herinnerd", zat hij.
Prosper.
"Willy?" piepte hij, zijn stem breekbaar als een knappend vezeltje hoop. Twijfel, vreugde, ongeloof, hunkering, angst — alles denderde tegelijk door zijn toon" Droom ik, ben jij het echt, jij hier, in de hemel? "
Mijn keel trok dicht. Daar lag hij. En met die ene blik — trillend, versleten, maar onmiskenbaar hém — voelde ik iets verschuiven dat ik al jaren niet meer had gevoeld. Het was alsof ik naar huis keek. Naar een verloren stuk van mezelf dat in stilte op mij had gewacht. Geen vergeving, geen oordeel. Alleen aanwezigheid. Een fluisterzacht bewijs dat je nooit helemaal breekt met wat je kwijtraakt. Mijn handen trilden toen ik hem opnam — hij paste er nog precies in, alsof ze zich zijn vorm herinnerden. Rimpelig. Wijs. En warm. Warmer dan ik had verwacht.
Zijn vezels pulsten even tegen mijn handpalm, niet van leven, maar van herkenning. En in dat moment — tussen herinnering en berouw, tussen stilte en snik — voelde ik iets openscheuren in mij. Geen wond, maar een ruimte. Voor dankbaarheid. Voor verdriet. Voor hem.
Even was het stil. Zachtjes begon hij:
"Ze praten over me, hè? Over mijn brief. Over de thee. Over de ballenbak."
"Ze praten," zei ik. "En ze luisteren. Meer dan ooit."
Hij snifte. Of misschien perste hij gewoon wat weemoed uit zijn vezels.
"Weet je nog... die ene ochtend? Mevrouw willy in haar ochtendjas, jij nog half slapend, en ik al volledig paraat. Klaar voor wat de dag zou brengen."
"Ik herinner het me alsof het gisteren was," zei ik. "Omdat ik dat moment sindsdien nooit meer gehad heb."
Hij zweeg even. Draaide zich lichtjes, alsof hij zich om wou keren op een kussen dat er niet meer was.
"Ze hebben me weggehaald zonder afscheid. Als een vieze sok. Als overtollig weefsel."
"Ik weet het," fluisterde ik. "Ik had moeten vechten."
"Ach," zei hij, en er klonk iets zachts in zijn stem. "Je was bang. En moe. En die chirurg had een vlotte babbel."
We lachten. Kort. Pijnlijk.
"Wat doe je hier eigenlijk hele dagen?"
"Pfff. Schaak met een alvleesklier die denkt dat hij Kasparov is. Thee drinken met een opgevouwen milt. Soms zing ik voor een halve schildklier die snurkt."
"En ben je gelukkig?"
"Nee," zei hij. "Maar ik besta weer. En dankzij jou weet ik dat ik iets betekend heb."
Ik voelde iets broeien in mijn onderbuik. Geen erectie. Geen functie. Maar iets tussen warmte en verdriet in.
Voor ik vertrok, keek hij me aan.
"Willy... spreek me soms nog eens toe. Denk aan me bij het slapengaan. Of als je plast zonder doel."
"Afgesproken," zei ik. "Minstens één keer per week. En ik stuur een foto van Mevr willy’s ochtendjas mee."
Hij lachte. Het soort lach dat in je ribbenkast blijft hangen.
En toen ik terug afdaalde naar Gloriapolis, langs een nier in slaapzak en een bijnier die zich had ingeschreven voor improvisatietheater, wist ik het:
We hadden elkaar teruggevonden.