Als ik tegenwoordig aan poëzie denk en aan gedichten, dan heeft dat altijd een beetje met vroeger te maken. Altijd. Ik denk dan aan vroeger, aan voorbij, aan niet meer kunnen, aan het gezoem van een waterketel, de waterketel op de Leuvense stoof, het halfduister in de zitplaats en de vluchtige schaduwen als velouren vleermuizen in de linkerhoek van mijn droom.
Met buiten de harde, kermende wind en jankende zwerfkatten op de weipalen.
Vroeger, toen er nog seizoenen waren, die mekaar min of meer respektueerden, die mekaar niet in de weg liepen, gelijk nu.
Als ’t winter was, dan was het winter, met oude stemmen, die verhalen vertelden rond de stoof, met de bevroren stem van wintervogels in de lucht, vooral de schorre eksters, met daarna de eenzame nachten vol Egyptische duisternis. Nachten van alleen. Nachten vol diepgevroren verdriet, met oude mensen, die met een mond als een gesloten lettergreep toch maar op misschien nog één lente wachtten, met loden geduld en met een houten glimlach. En met verrimpelde weemoed.
Zo was de winter, de winter die mij altijd aan Jozef van Arimathea deed denken, vraag me niet waarom. Jozef van Arimathea, met verroeste knieën.
En na de winter kwam vroeger de lente, het voorjaar. Met verse enstof. Met zoete liedjes van even zoete merels, die niet gevoelig waren voor een of andere modetrend. Ze zongen precies dezelfde partituur als vorig jaar.
De natuur kleedde zich helemaal aan met onverwachte kleuren, hoofdtroon groen, met wolken van vogeltjes tegen het zwerk van verschrikkelijk blauw met volle boezems van drijvende wolken.
En voor je het wist gleed de lente, de opgang, het voorjaar welhaast onmerkbaar over in de zomer. Ieder jaar ging dat zo. Een zomer met boerse bloemen voor de boerderijen en eindeloos veel korenbloemblauwe korenbloemen, met in elke straat een heerlijk stinkende beerkar, die gemoedelijk het armlazige middagteten doordokkerde. Op elk neerhof zat wel een zwarte kat met een warme, krolse droom, in de lucht een handvol ijverige leeuweriken, een niet te blussen zon en geritsel in het struwwel. Lovertjes van glinsterend licht op elk water, met op de achtergrond een prachtig gedrapeerd landschap.
En dan kwam de herfst. Ieder jaar.
Het seizoen van de afbraak. Eén puinhoop, alsof hij gemaakt was door mensen uit de lage-loonlanden. En dan nog op een maandag.
Eerst knapperige blaren op de grond, maar na de regen werd het één grote smurrie.
De hemel was de hele dag oordeelkundig betrokken en de warme stallen sliepen, met koeien, die onbekend wensten te blijven.
De zon had het onderspit gedolven en de zomer had er definitief gelegen.
Gedaan met de kermisgeluiden van augustus, de bomen werden kaal, als van brons, met alleen nog enkele regenvogels op hun lege takken. Regenvogels, die op het reisbureau van de Schepper geen ticket naar het zuiden gekregen hadden.
De lucht was zwaar van grijs, met loden wolken, die zich ergens naartoe haastten, een onbestemde afspraak.
Met kille smoor over de velden en muren van water om ons heen. Kil. Klam.
Een lucht vol fluimen en rochels, ongezond gereutel, waarvan niets goeds meer te verwachten was.
Zo was dat vroeger. En zo was het goed.
Alles op zijn tijd.
Ieder jaar herfst, met gedroogde bloemen in de... huiskamer en nog wat late chrysanten, die de komst van de winter probeerden te vertragen.
De herfst, een seizoen vol onteigende dromen.
En dan de winter, waarin je je afvroeg waar de zon ergens rondhing.
Daarna kwam toch weer de lente. Nog één keer, zo leek het.
Maar het was ieder jaar hetzelfde.
Een lente, een groot stuk wit papier dat op de kleurrige woorden van een heel nieuw en vers gedicht lag te wachten. Zo was dat vroeger.