Erewoord
Het leek die dag, in het midden van vorige week, een dag te worden als alle andere junidagen, maar dat was dus niet zo.
De zon scheen en ik fietste in haar gefilterd licht onder de bomen van Bokrijk. Niet van het Bokrijk, waar de mensen komen met de lunchpakketjes en de frisdranken met een rietje op de zijkant, de mensen voor wie de plaatjes “Verboden het grasperk te betreden en de dieren te voederen” bestemd zijn, want waar zij hun voet zetten, groeit geen gras meer, het zijn moderne Hunnen. Nee, ik reed door het ándere Bokrijk, aan de achterkant, waar alleen de insiders komen, en die vertellen dat niet voort.
Ik verliet op een gegeven moment het geasfalteerde stuk, waar nog verkeerstekens staan, meestal verbodstekens, en ik reed over een klein, smal, kronkelig weggetje, dat zich tussen dikke, oude bomen doorslingerde, en ineens, terwijl ik goed moest opletten, omdat hun wortels boven de grond uitstaken, ineens, whaaam, fietste ik precies een schilderij binnen. Een schilderij van lang geleden, een schilderij, dat duidelijk niet van deze tijd was, een doek van Gust Wellens of een andere ouderwetse landschapsschilder. Van 1937 of zo.
Het was een beeld dat thuishoorde op één van die vergeelde foto’s van vroeger, maar de kleurenfotografie was al wel uitgevonden, een zwartwitfilm van voor de oorlog in de buurt van een romantisch Duits kasteel in een onmetelijk park, maar dus mét kleur.
Zelfs de dienstvoertuigen, die overal doormochten, konden hier niet komen.
Het stonk er van de vogels en ze floten, alsof er niets aan de hand was, alsof er geen bedreigde diersoorten...
waren, en achteraan, in het water, zongen wel duizend kikkers het Slavenkoor van Nabucco. Kikkers kennen ook maar de héél klassieke stukken.
“O, Vorsenvolk in ’t waterwied,” dacht ik, maar het was geen “verergerend gerrebecken” wat ze deden, ze zongen, samen met de vogels, een symfonie aan de zomer, de zomer van 1988, of die van ’37, dat kon je niet merken, want het was een partituur van lang voor de oorlog.
Op de grote, wijde vijver lagen groene tapijten van plompeblaren uit sprookjes van Fabiola en op die blaren rustten honderden witte wateranemonen die, zoals in het gedicht, uit donker koele vijvergrond waren opgestegen naar het licht, hun krans hadden ontplooid en nu niets meer wensten. Behalve mooi zijn dan.
Alleen voor mij, dacht ik er nog gauw bij.
Maar dat was eventjes fout gedacht, want bij nader toezien bleek ik niet alleen met de vogels en de kikkers, en de libellen en de muggen, en al dat andere wild.
Op een hagelwitte bank zaten twee bejaarde mannen stil voor zich uit te kijken.
De zon blonk op hun kale schedel en ze hadden hun hemdsmouwen opgerold.
Ze droegen allebei nog echte bretellen tegen het zesde gebod van de Mechelse Catechismus.
Ze zeiden niks, ze keken naar het water, gelijk ervaren vissers dat doen, maar ik zag nergens een hengel. Misschien keken ze dus wel altijd zo, na al die jaren. Misschien hadden ze ook al jaren niks meer gezegd.
Ze rookten, allebei, een goedkoop sigaartje, omdat er geen sticker van Wivina Demeester aan de bomen hing.
Niets bewoog.
Een moederend dreef met haar vier eendjes voorbij, maar ze probeerde het water zo weinig mogelijk te laten rimpelen.
Ik heb een hele tijd in het schilderij zitten kijken, naar het rustige water, dat mij aan Martinus Nijhoff...
... deed denken, toen hij een dag uit vissen ging.
Ik fietste terug, langs de Koningsden, de fazanthen, die zonder links of rechts te kijken de weg overstak, de zes eekhoorntjes, die zich allemaal erg schenen te haasten naar een of andere afspraak.
Ik dacht: ik zal dit verhaal maar tegen niemand vertellen, want ze gaan me niet geloven.
Maar ik heb het wel allemaal zélf gezien. Met mijn eigen ogen.
Erewoord.
Alleen droeg die ene man, rechts, geen bretellen. Maar al de rest is waar.