“En waar sterven de andere vogels, daddie?”
Ik stond daar, met in mijn ene hand dat kleine warme handje vastgeklampt, en in de andere de dode duif die zich, God weet waarom, te pletter had gevlogen tegen een dun ijzerdraadje dat nooit in die boom had mogen hangen. Ik begreep nog altijd niet hoe dat ding daar beland was. Waarschijnlijk een souvenir van één of ander klusje dat ik al lang vergeten was.
De andere vogels, ja.
’t Is zo’n vraag waar je eigenlijk even voor gaat zitten, maar daar stond ik dan, met die duif in mijn hand en mijn kleinzoon die me aankeek alsof ik de hele ornithologie persoonlijk had uitgevonden.
Een paar dagen geleden hadden we nog een mus gevonden, levenloos op de vensterbank. Tegen het glas gevlogen, natuurlijk — dat onzichtbare, bedrieglijke glas waarin zelfs de slimste vogels zich vergissen. Maar behalve die twee had hij nooit dode vogels gezien, mijn kleine man. Dus was zijn vraag logisch: waar sterven al die andere vogels dan? Want oude vogels zie je niet liggen in het bos, dat is waar. En toch sterven ze ergens. Net zoals wij allemaal.
“Ik denk,” zei ik traag, terwijl ik even naar de hemel keek of ik daar een hint zou vinden, “dat ze gaan sterven in het Grote Herfstbos. Heel ver hier vandaan.”
Hij keek op, met die blik van kinderen die alles geloven zolang het maar niet lelijk wordt gebracht.
“Niemand weet precies waar het ligt,” ging ik verder. “Alleen de vogels. En ook maar pas als ze oud zijn.”
Ik voelde hoe hij tegen mijn hand duwde, alsof hij zeker wilde zijn dat ik niet ging liegen.
“Op een mooie, grijze herfstdag vertrekken ze,” zei ik. “Heel vroeg in de ochtend, als iedereen nog slaapt. De mensen, de kindjes… zelfs de andere vogels. Omdat dat nu eenmaal iets is dat ze in stilte doen. Ze kunnen niet zo goed meer vliegen, niet zo virtuoos tussen de takken scheren zoals vroeger. Ze zijn vlugger moe. En fluiten – dat lukt ook al niet meer zo helder. Je merkt het ook, dat sommige van de vogels die even oud zijn gewoon ineens weg zijn. En dan denken ze bij zichzelf: die is naar het Grote Herfstbos vertrokken — maar ze zeggen dat niet hardop, want de jonge vogels hebben daar geen geduld voor. Die moeten nog fluiten, en nesten bouwen, en indruk maken, en zo.”
Mijn kleinzoon luisterde aandachtig. Je zag zijn ogen werken, voorzichtig, alsof hij dat bos al wilde zien.
“En niemand weet waar dat bos is?” vroeg hij zacht.
“Nee jongen,” zei ik. “Niemand.”
“Ze vliegen er dagenlang naartoe, beetje bij beetje, en onderweg rusten ze vaak uit. Want oud zijn is niet gemakkelijk, zelfs niet voor vogels.”
“En dan komen ze aan,” zei ik. “In een bos waar alle bladeren de kleuren hebben van oude herinneringen: koper, roest, goud. En daar zitten al die andere vogels ook. Met hun pluimen een beetje stoffig. Sommigen fluiten nog eens een kort liedje, maar het klinkt soms wat vals. Geeft niet — de meesten horen dat toch al niet meer. Ze zitten daar gewoon, op hun takje, in de bleke herfstzon. Soms praten ze wat over vroeger, al is het altijd hetzelfde verhaal, want hun geheugen is ook niet meer wat het geweest is. Soms zwijgen ze een hele dag. Kijken voor zich uit, richting het Land van Niets, dat vlak achter het Grote Herfstbos ligt.”
Ik zag hem slikken. En ik voelde hoe dat iets in mij raakte, die kinderlijke poging om het te begrijpen.
“En op een morgen,” zei ik zacht, “is hun takje leeg. En de andere vogels schuiven dan een beetje op, om dichter bij elkaar te zitten. Voor de warmte misschien. Of om minder alleen te zijn.”
Hij knikte, maar ik zag dat het allemaal wat groter was dan zijn hoofdje nu al aankon. Gelukkig maar.
Hij liet mijn hand los, huppelde plots vooruit en begon een vrolijk liedje te zingen dat hij op school had geleerd.
Het deed me glimlachen.
Ik bukte me, legde de dode duif heel voorzichtig tussen de struiken, alsof het erbij hoorde, daar, in het kleine hoekje van onze tuin dat soms meer waarheid bevat dan een heel boek natuurkunde.
Toen stond ik recht, blies de koude lucht uit mijn longen en liep hem achterna.
Hij zong nog altijd.