TANTE POST

Gepubliceerd op 24 december 2024 om 10:09

De kolonel krijgt nooit post.
Maar ik wel.
Meer dan gezond is voor een mens die al zenuwachtig wordt van een krakende brievenbus. Want elke ochtend, wanneer ik mijn bus licht, komt er zo’n klein elektrisch schokje door mijn ribbenkast — een soort reptielenreflex die fluistert: Willy, jongen, het is prijs. Er zit weer ellende in papierformaat op je te wachten.

En eerlijk: negen kansen op tien is dat ook zo.

Want als het die vensterenveloppen zijn, in dat depressieve kartonbruin dat het Ministerie van Financiën als levensstijl gekozen heeft, dan wéét je: dit is geen liefdesbrief. Dit is geen uitnodiging voor een verrassingsfeest. Dit is pure boekhoudkundige droefenis op A4-formaat.
Zelfs mijn brievenbus zucht wanneer ze binnenvalt.

En dan zijn er de rouwbrieven.
Alsof de dood tegenwoordig sneller werkt dan bpost.

Je herkent ze meteen — de rouwrand zo grijs als mijn eigen ochtendhumeur. En toch twijfel ik altijd even voor ik ze openmaak. Dat moment waarop je weet: er is iemand gecrasht uit de database van het leven, maar je nog niet weet wie. Soms zijn het mensen die ik amper ken: vage kennissen van vage kennissen. Dan lees je zo’n naam en denkt: Ha, die heeft dus óók niet eeuwig volgehouden. Je voelt wel iets, maar het is meer abstract verdriet, zoals bij regen die op een vreemd dak valt.

En ja, soms betreur je dat iemand net de honderd niet gehaald heeft.
Hoewel ik eerlijk gezegd soms vermoed dat sommige eeuwelingen zélf blij zijn dat ze net onder de meet doorglijden. Want wat staat je te wachten op je honderdste verjaardag? Een feesttafel vol etenswaren die je dokter verboden heeft, een batterij kaarsjes die hoogstwaarschijnlijk je rookmelder activeren, en drie journalisten die komen vragen wat je geheim is.
Alsof je een handleiding kunt geven voor “niet doodgaan”.
Het enige geheim is: je hebt gewoon langer gewacht dan de rest.
Dat is alles.
Doorzettingsvermogen en een beetje koppigheid — de basis van elk lang leven.

Maar de echte nachtmerries van mijn brievenbus zijn de vakantiekaartjes.
Die kleurrijke hysterie op glanzend karton.
“Zonnige groeten uit Tirol!”, schrijven ze dan.
Alsof Tirol zit te wachten op nog meer groeten.

Op de voorkant staat steevast een jodelaar in korte lederhose — een inboorling die op zo’n alpenhoorn blaast alsof hij de koeien wil waarschuwen voor een tsunami.
En ik weet hoe dat verder gaat: na drie uur zonnen liggen ze daar als een geschroeide kalkoen, met een huid die bij de geringste aanraking begint te sissen. Daarna slapen ze niet in hun bed, omdat het laken aanvoelt als brandnetels. En als ze eindelijk wél indommelen, worden ze wakker omdat twee kakkerlakken onder hun oksel hun huwelijksnacht aan het vieren zijn.
En toch schrijven ze: “Het is hier werkelijk het paradijs.”

’t Is dat ik ze ken — anders zou ik denken dat de zon daar psychotisch maakt.

En als ze thuiskomen, moet ik hun videofilmpjes bekijken.
Altijd weer die zestienjarige dochter, giechelend aan de arm van een monitor die eruitziet alsof hij met roestige mesjes geschoren is.
“Ze heeft zóveel Spaans geleerd,” zeggen ze dan.
Ja, dat zal wel.
Er zijn cursussen die sneller gaan dan Duolingo.

Af en toe krijg ik nog een huwelijksaankondiging.
Met de mededeling dat cadeautjes niet nodig zijn…
…maar dat er toevallig toch een rekeningnummer bij staat.
Toeval.
Altijd weer toeval.

Ik schrijf hun toekomstig adres altijd met potlood op — ervaring heeft me geleerd dat inkt zinloos is. Tegen dat het eerste huwelijksjaar voorbij is, zijn de koffers gepakt, de was verdeeld en het servies herverdeeld naar gelang wie het minst heeft geweend.

En eerlijk?
Dat geld storten is een vondst.
Dat voorkomt dat ik mijn bed in twee moet zagen.
Dat is logistiek al lastig genoeg op mijn leeftijd.


TANTE POST...

De kolonel krijgt nooit post.
Maar ik wel.
En meer dan mij lief is.
Als ik ’s morgens mijn bus licht, en als daar dan brieven in zitten, dan krijg ik altijd van die angstige voorgevoelens. Ik denk dan altijd aan slecht nieuws.
Wanneer het van die vensterenveloppen zijn in ontmoedigend bruin, komende van het ministerie van Financiën, dan ben je natuurlijk zeker dat er niks opwindends zal instaan.
Met doodsbrieven trouwens ook. En die krijg ik de laatste jaren meer en meer, want er wordt wat afgestorven, als je een beetje ouder bent.
Je herkent die brieven ook dadelijk. Met zo’n grijs of zwart rouwrandje.

Het duurt altijd even om ze open te doen. Want ’t is natuurlijk droevig nieuws, maar het blijft toch altijd een verrassing: wie heeft het dit keer definitief laten afweten?
Soms zijn het zelfs mensen, die je van haar noch pluim kent, kennissen van kennissen, die je laten weten dat je in het vervolg nooit meer naar die persoon moet informeren. Ik vind het dan moeilijk om verdriet te hebben.
Ook voor personen, die nog uit de vorige eeuw dateren. Je kunt dan hooguit een beetje spijt opbrengen, omdat ze net de honderd niet gehaald hebben, maar daarmee houdt het dan ook op.
Misschien waren ze zelf ook niet zo happig om de eeuw rond te maken, want op je honderdste verjaardag word je toch maar wat met je rondgesjouwd en ze houden een feest met op het menu allemaal dingen, die je toch niet meer mag eten. Soms komen er zelfs journalisten met van die moeilijke vragen: je moet je geheim verklappen, hoe je erin geslaagd bent het zo lang te laten duren. Terwijl er natuurlijk helemaal geen geheim is: je hebt gewoon geluk gehad, omdat je wat beter tegen de ellende kon dan de anderen. En voorts geduld hebben. Veel geduld.

Het ergste wat er in mijn bus kan vallen, zijn die vakantiekaartjes. Die geestdriftige, kleurrige prentkaartjes met zonnige groetjes uit Tirol, waar ze in korte lederhose op een berg hebben zitten jodelen. De berg staat erop, en op die berg een inboorling die op zo’n lange pijp staat te blazen om zijn koeien te verwittigen dat ze naar het dal moeten komen om gemolken te worden.
Of uit een of zuiders land, waar het bloedheet is, waar ze na een halve dag strand al blaren trekken en de eerste nachten niet in hun bed durven te gaan liggen, want ze zijn verbrand tot in de derde graad en het laken voelt aan als een bedje brandnetels. En als ze dan toch even inslapen, worden ze om de haverklap wakker, omdat er twee kakkerlakken onder hun linkeroksel aan het paren zijn. ‘Zonnige groeten!’ schrijven ze, en dat ze in Het Paradijs zitten. ’s Anderendaags krijgen ze sla, die in schotelwater gewassen is en ze houden er een diarree van veertien dagen aan over. Ik ken dat.

Straks komen ze weer thuis en dan moet ik hun videofilm bekijken. Waarop onder andere hun zestienjarige dochter staat, gearmd met een van de monitoren, zo’n pokdalige, verroeste inboorling, die misschien wel een geslachtsziekte heeft. Maar de dochter heeft er wel veel Spaans of Italiaans van geleerd, zeggen ze, en je kunt niet genoeg talen kennen in het leven, is het niet?

’t Wordt een beetje zeldzaam, maar af en toe krijg ik ook nog huwelijksaankondigingen. Met de mededeling dat een cadeautje niet hoeft, maar er staat een rekeningnummer bij: als we daar even een bedrag op willen storten.
Ik schrijf hun ‘toekomstig adres’ altijd op in mijn adressenbestand. In potlood, want tegenwoordig ben je aan het gommen, voor het eerste jaar van hun eeuwige liefde om is.
En dan vind ik dat geld storten in plaats van cadeautjes geven toch wel handig: je kunt beter een som verdelen, dan je bed in tweeen zagen