Irma en Maurice

Gepubliceerd op 10 januari 2025 om 08:28

Irma en Maurice

Voor wie van mooie verhalen houdt: dit is er zo eentje.

Ik zeg het maar op voorhand, want ik wil niemand laten struikelen over de afloop. Dit is een verhaal zonder miserie, zonder ziekenhuisbedden of gestorven kanaries. Nee, het gaat gewoon over twee mensen die — met wat vertraging — uiteindelijk toch bijna perfect gelukkig werden. En dat is tegenwoordig al een klein mirakel.

Het gaat over Maurice en Irma. Of liever: over Maurice en Mevrouw Irma, want tegenwoordig zegt iedereen dat, met een zekere eerbied. Vroeger was ze gewoon Irma’tje. In de tijd dat meisjes nog vlechten hadden en jongens zich uitsloofden met een kammetje in de achterzak. Toen ze Maurice leerde kennen, was ze twintig, en net rijp genoeg om op te vallen in de eerste rij van het publiek.

Maurice speelde bugel bij de Harmonie van Wiemesmeer — een goeie harmonie, altijd eerste prijs op de bondsconcoursen, en bekend voor hun strakke broekplooien en verse brillantine. Die dag speelden ze op de kermis van Zolder, onder een brandende zon en voor een publiek dat nog niet wist wat Netflix was. In die tijd kwam men nog buiten voor muziek.

En daar stond Irma dus. Op de eerste rij. In een gele jurk, met witte kousen, en een blik die je recht tot achter je ribbenkast voelde. Maurice keek. Zij keek terug. En het gebeurde. Geen gezoen, geen geloei, gewoon... kijken. Zo eenvoudig kan het zijn.

Maurice blies de sterren van de hemel. Hij speelde Sous le ciel de Paris alsof het voor haar geschreven was. En zij wist het. Je zag het aan haar glimlach.

Na het concert — zijn moed kwam ergens vanachter zijn bugelborstkas gekropen — stapte hij op haar af en vroeg of ze meeging naar het café waar de harmonie hun dorst ging lessen. Ze knikte. En ze dronk drie limonades. Drie. Geen cola, geen pintje. Limonade. Met een rietje.

Maar toen Maurice vroeg wanneer hij haar weer mocht zien, zei ze zacht: “Dat zal niet gaan.”
Ze had al een verloofde. En ze gingen trouwen. In de vastentijd, volgend jaar.

Maurice heeft zich toen drie dagen ziek gemeld bij de harmonie. Zijn bugel zweeg.
Maar ja, het leven zwijgt niet. Maurice vond uiteindelijk een ander lief, trouwde, kreeg kinderen, bouwde een veranda. En van Irma hoorde hij nooit meer wat.
Tot op een zondagmiddag, meer dan vijftig jaar later.

Maurice was intussen negentig, weduwnaar, met benen die protesteerden bij elke trap, en kinderen die vonden dat het tijd werd voor een rusthuis. In een oud kasteel met cafetaria, gazon, en folders vol beloftes over menselijkheid. Hij gaf toe, met tegenzin, en ging mee voor een rondleiding.

En wie zat daar, in de zon bij het raam, met een glas limonade?

Irma.

Niet iemand die erop leek. Nee, echt Irma. Ze was ouder, fragieler, maar het was haar. Hij wist het meteen. Hij voelde het zelfs nog voor hij het zag.

Hij strompelde op haar af, tikte op haar tafeltje en zei zacht: “Kent ge mij nog?”

Ze keek op, en wees naar haar glas.
“Op de kermis,” zei ze.

Hij knikte. Zij ook. En de rest was overbodig.

Sindsdien woont Maurice ook in dat rusthuis. Ze zitten niet op dezelfde kamer, want het reglement kent geen romantiek, maar ze wonen op dezelfde gang. Ze wandelen samen, spelen scrabble, kijken samen naar het weerbericht, drinken samen décaféiné, en op zondag zij een limonade, hij een wittekes. En als de zon goed valt, zitten ze zwijgend tegenover elkaar, met alleen hun ogen die nog zeggen wat de mond niet meer nodig heeft.

Soms denk ik: kijk, daar zit het geluk. Niet op Instagram, niet in Parijs, maar op een bankje in het gras, met twee mensen die nog weten wat het is om te wachten.