Mevr willy en ik gaan zelden uit eten. Niet omdat we het niet graag doen, maar omdat er nu eenmaal niks opkan tegen onze vrijdagse tête-à-tête: een stuk stokbrood, wat kaas of slaatjes, een flesje wijn en dan samen op de bank, liefst met een toet die zijn naam eer aandoet. Daar kan geen restaurant tegenop — zeker niet als je bij het hoofdgerecht al aan de bijwerkingen van je medicatie moet denken, en je darmen bij voorbaat in staking gaan.
Maar nu waren we toevallig toch nog eens op restaurant beland. In Antwerpen, ergens aan de rand van een plein dat we achteraf niet meer terugvonden. Zo’n zaak die eruitzag alsof hij liever gesloten was gebleven. De sfeer was die van een metrostation, de akoestiek van een sporthal. De ober had een mond die met een slijpschijf in zijn gezicht was gezet, en de kastelein achter de toog geeuwde alsof hij zijn gezicht had uitgeleend voor een openbedrijvendag. Onze kip – besteld en, jawel, effectief gekregen – had duidelijk al een heel leven achter de rug. Een brokje kip met levenservaring, zeg maar.
Maar mijn moeder zei vroeger: zien eten, doet eten. En aan de tafel naast ons zat een man die dat gezegde ernstig nam. Een dikke, roze man, kreunend van genot, die zich de andere helft van onze kip toeëigende. Uit het vuistje nog wel. Zijn buik stak als een gezwel boven de rand van de tafel, en tegenover hem zat zijn vrouw — met een gezicht als een opgedroogde regenband, diepe radiaalgroeven inbegrepen — iets groens te eten dat eruitzag als gemalen schuldgevoel.
Ze at met lange tanden, die dat van nature al waren, en maakte een huilebalkerige indruk. Het soort huwelijk dat op routine draaide, en enkel nog standhield omdat de man zó kortademig was dat hij zijn vrouw nodig had als een soort wandelstok.
“Smaakt het?” vroeg hij, met een blik die zich al op haar bord richtte.
Ze schudde van nee en keek naar haar sla alsof het rattenvergif was.
“Geef maar hier,” beval hij, en hij wisselde de borden alsof het schaakstukken waren. Hij veegde haar rauwkost naar binnen, wreef daarna over zijn buik alsof hij een wens wilde doen, en drukte er nog even op, om te controleren of er geen verborgen holtes meer waren.
“Een dessertje?” vroeg hij opgewekt.
Zij bracht haar hand vermoeid naar haar voorhoofd. “Je moet die migraine afeten,” zei hij. “Als ik iets voel opkomen, eet ik het af. Daarom ben ik nog nooit ziek geweest. Jij eet te weinig.”
Hij boerde discreet inwendig. “Mijn vader zei dat altijd. Je moet je kwaaltjes afeten.”
“Of afdrinken, zeker?” mompelde zij.
Hij knikte, want ja, zijn vader dronk ook. Dat moest hij toegeven. Maar ze hoefde nu niet weer dat verhaal op te rakelen van toen hij het tafelzilver verkocht had om te kunnen zuipen. “Dat tafelzilver kwam er één keer per jaar uit — roetzwart, vol afwasachterstand. Hij had groot gelijk dat hij het verkocht,” besloot hij.
“Jij moest het eens durven proberen,” zei ze, zuur als haar dressing.
Hij deed alsof hij het niet gehoord had, bestelde chocolademousse, lepelde ze daarna kinderlijk blij leeg, en stak haar een zuinig lepeltje toe als vredesgebaar. Zij weigerde. Hij at gewoon verder.
Toen hij oprees, moest hij zich optrekken aan de tafelrand. Hij waggelde richting uitgang, zijn speknek puilde onder de kraag uit als een ontsnapt puddinkje. En op de een of andere manier moest ik denken aan mijn eigen lijf. Aan mijn littekens. Aan de pillen. Aan de scans. Aan dat lichaam dat elke dag protesteert, maar dat ik — koppig — blijf meesleuren door het leven.
En plots, terwijl hij met zwaar hijgen achter zijn vrouw aan heide, voelde ik een vreemde soort troost. Niet in het eten, en zéker niet in het decor, maar in dat beeld van iemand die, ondanks alles, gewoon doorgaat.
Zoals wij dat ook doen. Op vrijdag. Met ons brood, onze wijn, onze toet. En dat smaakt altijd.
Zelfs mét kanker. Zelfs zónder mousse.