Het anker van Anna
In Noord-Zweden, halverwege de negentiende eeuw, leefde men met een vanzelfsprekendheid die vandaag bijna grotesk klinkt: een vrouw was geen mens met een eigen ziel, maar een pion in het spel van vaders en zonen. Anna had niet om een huwelijk gevraagd. Ze had zelfs gehoopt dat het haar nooit zou overkomen. Maar hoop was in die tijd een luxeartikel dat alleen rijke families zich konden veroorloven. Haar vader had geen luxe, wel honger. En honger laat zich niet troosten met tranen. Dus trouwde Anna, want tien koeien, twee boten en veertien hectare waren waardevoller dan de rillingen van zijn dochter.
Zo werd Tomas, berucht om zijn driftbuien en vuisten, haar man. Al in de eerste weken tekende hij zijn liefde in blauwe plekken. En telkens ze probeerde te vluchten, brachten de mannen haar terug alsof ze een schaap was dat buiten de omheining had gezworven. Haar vader boog zijn rug niet voor haar smeekbedes; hij boog voor traditie en brood op de plank.
De maanden werden seizoenen en de seizoenen werden littekens. Een zwangerschap bracht geen hoop, slechts meer angst. Toen de winter haar kind uit haar lichaam sloeg, hoorde ze de dokter fluisteren dat God haar gespaard had. Maar Anna wist beter: God spaarde nooit, God keek. Het waren altijd mensen die sloegen.
Op een juliavond, terwijl Tomas in het huis haar naam schreeuwde alsof hij niet zocht naar een vrouw maar naar een prooi, zat Anna in de schuur en begreep ze eindelijk de wreedste waarheid: soms is er geen deur die vanzelf openzwaait, hoe hard je ook bonst. Soms blijft God aan de andere kant staan, zwijgend, of luisterend, of misschien gewoon onverschillig.
Dus koos ze haar eigen deur. Ze nam de boot, voer het meer op en sloot zichzelf vast aan het anker. Niet uit wanhoop, maar uit een helderheid die bijna vrede was. De sleutel gooide ze in het water, zodat ze niet meer terug kon. Voor het eerst in haar leven besliste zij, en niemand anders.
Toen ze zonk, voelde ze geen paniek. Het water was koud, maar zacht. Het trok niet, het bevrijdde.
En toen ze bovenkwam — niet in de boot, niet in het meer, maar in dat onzegbare andere — fronste God zijn wenkbrauwen, alsof Hij verbaasd was dat een vrouw haar eigen uitweg had gekozen.
Misschien keek Hij met oordeel. Misschien met verwondering. Misschien met verdriet.
Maar Anna glimlachte. Want eindelijk, eindelijk behoorde haar leven — en haar dood — haarzelf toe.
Wat dit oude verhaal ons vandaag zegt? Dat pijn en onmacht niet verdwijnen omdat we in een modern huis wonen of omdat er pillen en dokters zijn. Wie ziek is, wie vastzit in een lichaam dat niet meer meewerkt, wie afhankelijk wordt van systemen en goede wil, herkent die stilte achter de deur. Dat gevoel van kloppen, smeken, hopen — en toch geen antwoord krijgen.
Soms is dat de stilte van een partner die niet begrijpt wat je doormaakt. Soms is het de stilte van een samenleving die liever wegkijkt. En soms is het de stilte van God, die blijkbaar niet de gewoonte heeft om in te grijpen.
Misschien is dat de harde les van Anna: dat we ons anker niet altijd buiten onszelf moeten zoeken. Dat we, ook al is het met trillende handen, zelf de ketting moeten vasthouden, zelf beslissen of we meegesleurd worden of blijven drijven.
En misschien is dat, hoe wrang ook, een vorm van troost: dat een mens, zelfs in de donkerste nacht, nog één vrijheid heeft die niemand hem kan afnemen — die van zeggen: dit, hier, nu, is míjn keuze.
Reactie plaatsen
Reacties