De Prostaatpers #2: Klacht van een verweest orgaan

Gepubliceerd op 16 mei 2025 om 06:54

KLACHT VAN EEN VERWEESD ORGAAN
Ingezonden door: Prosper Prostaat
ex-bewoner van het onderbuikgebied, met een blik op begeerte en betekenis.

Gepubliceerd in : De Prostaatpers
------------------------------------------------

Geachte redactie,

Sta mij toe mij even voor te stellen. Ik ben, of beter gezegd: was, de prostaat van meneer Willy. Niet postuum — hij leeft nog. Zijn lijf beweegt, zijn hart doet zijn plicht, zijn hoofd maakt plannen, zij het met vertraging. Maar ik ben verdwenen. Weggesneden. Doodverklaard. Opgepot in formaldehyde en vervolgens vergeten. Een klier zonder onderkomen, een functie zonder bestaansrecht. En dat terwijl ik, tot voor kort, nog het epicentrum was van alles wat in stilte stroomde tussen verlangen en daadkracht.

Mijn woonst was eenvoudig, een beetje benepen, maar strategisch gelegen. Geprangd tussen blaas en darm — de krochten van het bestaan, als u wilt — hield ik er jarenlang trouw de wacht. Ik zat laag, maar niet onzichtbaar. Mijn kamer bood uitzicht op het hormonale verkeer, een complex netwerk van aandrang en begeerte, waar ik zonder grootspraak de regie over voerde. Ik was er altijd, discreet, betrouwbaar, een dienstklier met zwijgplicht. Wanneer mevrouw Willy op zondagochtend in ochtendjas de krant ging halen, voelde ik hem al zachtjes ontwaken. En ik was er klaar voor. Niet om op te vallen, wel om te dienen.

Maar toen kwam hij: Tumor Prostaat.

In het begin was hij niet meer dan een rimpeling, een vage vlek op een echo, een misverstand waar men over fluistert maar nog niet van droomt. Maar al snel bleek hij geen passagier, geen logé, maar een bezetter. Hij vrat zich een weg naar binnen met de ongegeneerde gretigheid van iets dat niet hoort, maar zich al onmisbaar waant. Mijn kelder werd zijn domein. Vol schimmel, vochtplekken en kwaadaardige renovatieplannen. En als klap op de vuurpijl nam hij mijn naam mee. Alsof ík het was die fout zat. Alsof de prostaat die ik was, plots niet meer bestond.

Ik heb me verzet. Antistoffen gealarmeerd. Macrofagen opgetrommeld. Zelfs de lymfeklieren geprobeerd in te schakelen, al stonden die zoals altijd weer te vergaderen over futiliteiten. Maar ik werd niet meer herkend. Niet door het systeem dat ik decennialang had gediend. Alsof ik zelf het kwaad geworden was. Alsof ik op een dag wakker was geworden als indringer. En hij — hij mocht blijven.

Uiteindelijk kwam de ontruiming. Geen ceremonie, geen laatste groet, alleen het koude staal van de snijtafel, het felle licht van chirurgische efficiëntie en de rubberen kilheid van latex. Mijn grenzen braken, mijn weefsel week. Geen zachte hand die afscheid nam, geen moment van bezinning waarin iemand zich afvroeg wie of wat er nu eigenlijk werd weggenomen. Het was een operatie, heet dat dan. Een zuiveringsactie. Alsof ik rot was, of besmet. Een wortel onder een boom, te dicht bij de stam, te risicovol om te laten staan.

En ja, ik heb geschreeuwd. Niet luid, niet hoorbaar. Maar in elke cel van mijn weefsel galmde het: laat me blijven. Zie mij. Herken mij. Ik was geen knobbel. Ik was herinnering. Ik was begeerte, warmte, zijn eerste natte droom. Ik was de prikkel, de belofte, de motor van de lust — en nu ben ik afval. Medisch materiaal, ingesmeerd met code en nummer, verdwenen in een bokaal die nooit meer wordt geopend.

Toen meneer Willy wakker werd uit zijn verdoving, draaide hij zijn hoofd en fluisterde: “Ben ik hem kwijt?”
Alsof ik een hem was.
Een hinderpaal.
Een probleem.
Hij had geen idee wat hij precies verloren had.

En nu zit ik hier. In wat men met een knipoog de hemel noemt, maar wat meer weg heeft van een wachtzaal zonder balie. Ik deel een kamer in wolk 6C met een schildklier die eruit moest wegens ‘twijfelachtige knobbelvorming’ en een alvleesklier die alleen nog spreekt in vetzuren. We drinken slappe thee uit kartonnen bekertjes, spelen schaak zonder pionnen, en staren uit het raam naar een ballenbak waarvan niemand meer weet of hij bedoeld is als troost of als vernedering.

Er is tijd, hier. Te veel. En het mist iets. Geen lucht, geen ruimte — die zijn er genoeg. Wat ontbreekt, is erkenning. Een klein besef, daar beneden, dat mijn verdwijning niets heeft opgelost. De tumor leeft nog. Hij sluimert in ribben, heeft zijn oude woonplaats terug ingepalmd, duikt op in scans, en laat zijn invloed nog steeds vallen in wachtkamers, controles en angstzweet. Terwijl ik, die zo lang het evenwicht hield, ben uitgewist. Mijn ontruiming heeft dus niks geholpen. Hij zit er nog. Als een stank in een leeg huis.

Ik schrijf u niet om medelijden te vragen. Ook geen eerherstel — al zou dat welkom zijn. Ik schrijf u omdat ik niet vergeten wil worden. Omdat er nog prostaten zijn, daar beneden, die zwijgen. Die liggen te wachten tussen een onduidelijke PSA-waarde en de angst voor wat komt. Klieren die hopen dat ze mogen blijven, en tegelijk al voelen dat het tij zich keert.

Ik schrijf u omdat ik iets was. Meer dan een orgaan. Ik was een symbool. Van tederheid. Van drift. Van de kracht van wat zich ophoopt zonder te schreeuwen.

En aan meneer Willy wil ik enkel nog dit zeggen: ik verwijt je niets. Je wist niet wat je verloor, je deed wat je moest. Maar weet dat ik er altijd was. Onzichtbaar, maar nabij. En dat ik, nu ik zwijg, vooral gemis voel. Geen woede. Geen spijt. Alleen de echo van een ooit noodzakelijke klier.

Met vriendelijke groet,

Prosper Prostaat
(Wolk 6C, kamer 9, uitzicht op de ballenbak)
Voorzitter ad interim van het Verbond der Weggesneden Klieren