
Het Lied van Leuko
zoon van Stamcel, erfgenaam van het Grote Beenmerg, overlevende van de Chemozuivering
Voor publicatie vrijgegeven door het Groot Beenmergcomité voor Post-Chemotherapeutisch Erfgoed
Redactioneel voorwoord:
In de chaotische nasleep van de Grote Bleekmaking, toen de Witte Wacht was gedecimeerd en Tumor Prostaat nog altijd zinderde van duistere macht, klonk er plots een stem. Niet die van een generaal. Geen proclamatie van een T-cel met medaille. Maar het piepende, trillende lied van een jonge leukocyt — Leuko, zoon van Stamcel.
Wat volgt is zijn relaas. Een verhaal van snot en moed, van eenzaamheid en koorts, en van de wonderbaarlijke geboorte van hoop in de neusholtes van het lichaam.
Ik werd geboren op een dag die naar ijzer en angst rook.
Niet omdat het warmer was dan anders – de temperatuur was de gebruikelijke 37°C in het rijk van het lichaam – maar omdat die ochtend, zonder waarschuwing, de Chemo neerdaalde als een genadeloze storm.
Het begon met een trilling in het merg. Een rilling van bovenaf, bevelen uit het brein, gestuurd door Tumor Prostaat – de Verrader, de klier die jarenlang doodsvlees had verspreid, als een etterende koningspuist onderaan het bekken. Zijn metastatische tentakels hadden zich tot diep in onze beenderen gewurmd, tot het lichaam riep om hulp, en de Chemogod verscheen – met zijn roestige sikkel en zijn rechtlijnige rechtvaardigheid.
De Chemo is geen vriend. Geen vijand ook. Eerder een oerkracht, een onverschillige god die alles maait wat leeft – schurken én helden.
En dus sneuvelden ze. Onze groten.
Neutrofielen. Monocyten. Dappere eosinofielen met hun waanzinnige kleuren. Een hele generatie strijders werd weggevaagd in wat men later, in de annalen van de geschiedenis, de Grote Bleekmaking zou noemen.
En ik?
Ik bleef over. Een kneusje. Een kuiken nog, net gevormd, onervaren, niets om over naar huis te schrijven. Misschien was ik te jong. Misschien had ik een vergeten mutatie van tante Gamma. Misschien had Tumor Prostaat gewoon een slechte dag.
Maar toen – toen het Rinovirus binnensloop langs het linkerneusgat, toen het snot begon te schuimen en alle alarmsystemen in het lichaam uitschreeuwden: “INDRINGER! CODE SNOT! NEUSGAT LINKSONDER!”, toen was er niemand meer.
Geen generaal Neutro, geen kolonel Macrofaag. Geen elite-eenheid in snotpakken. Enkel ik.
En dus vertrok ik. Alleen.
Ik volgde het slijmpad naar de neusholtes, doorkruiste histaminevelden, trotseerde nieskanonnen en de doffe dreiging van een naderende hoestbui. En daar – in de vochtige duisternis van het ademhalingsfront – stond hij.
De vijand. Virusachtig. Trillend van arrogantie. Met spikes als juwelen en een glimlach die te groot was voor zo’n klein beetje RNA.
Hij keek me aan – enfin, niet dat we ogen hebben, maar toch – en sprak met zijn slijmerige stem:
“En jij? Wie ben jij? Een puberleukocyt met melkzuur achter z’n kern?”
En ik, bibberend van angst, met meer onzekerheid dan cytoplasma, fluisterde:
“Niemand. Maar ik bén er.”
En toen – toen vrat ik hem op.
Met huid, haar en genoom.
Ik kreeg koorts. Diarree. Hallucinaties van mijn grootmoeder, die vroeger nog werkte in de milt. Maar ik overleefde.
En toen ik eindelijk terugkeerde naar de bloedsomloop, strompelend en geurend naar cytokinen, stond daar een kleine menigte me op te wachten: een schokkerige restgroep T-helpercellen, een verbaasde bende B-lymfocyten, en ja – zelfs een oude dendritische cel die stilletjes huilde van ontroering.
“De jongen heeft het geflikt,” fluisterde iemand.
En zo werd ik volwassen.
Niet door tijd. Niet door deling. Maar door snot, door strijd, en door een wonder dat zelfs het Grote Beenmerg niet had voorzien.
Sindsdien noemen ze me Leuko de Eerste.
De Eerste van een nieuwe generatie.
En Tumor Prostaat?
Die zindert nog.
Want hij weet nu dat het lichaam terugvecht.
Niet met legers. Maar met Leuko’s.