
De Slag om het Longenrijk
Ik wist al bij de eerste ademtocht dat er iets mis was.
De lucht die door de poorten van de trachea neerdaalde, rook niet zoals het hoorde — geen frisse mengeling van zuurstof en hoop, maar een zware, roestige damp, als een kelder waar koorts woont.
Het longenrijk, ooit een eeuwige zee van zacht golfslagende adem, was veranderd in een zompig slagveld. De brede bronchiën, normaal zo ruim en ordelijk, stonden bol van zwelling. De trilhaartapijten kleefden aan elkaar in vuile plukken. Elke ademtocht voelde als waden door slijm dat niet van plan was te wijken.
Het bevel kwam kort en zonder omhaal: “INFECTIE. DIEP IN DE LONGEN. ONMIDDELLIJKE INTERVENTIE.”
En dus vertrok ik. Alleen.
Ik volgde de hoofdslagaders omlaag, sloeg af in nauwe bronchiolen waar het licht zich niet meer liet zien, en gleed door gangen waar de vloer plakte van etter en de wanden dampend bloed zweetten. Het stonk naar verrotting. Het klonk naar naderend onheil.
De vijand zat vastgezogen aan de wanden: bacteriële zwermen, verankerd als krabben aan een rots, die taaie klonten etter slingerden alsof het katapultstenen waren. Elke hoest deed de gangen daveren en liet een stortregen van slijm neerdonderen.
Ik stormde eropaf — en werd meteen teruggeslagen. Mijn membraan brandde, mijn uitlopers beefden. Een streng slijm wikkelde zich om mij heen, dik en koud, en trok me langzaam de modder in. Ik voelde hoe mijn kracht wegsijpelde, samen met mijn adem.
Toen — zonder waarschuwing — werd de streng doorgesneden. Niet door mijn eigen zwaard, maar door een snelle, witte flits. Ik zag een andere krijger, maar had geen tijd om te vragen wie of wat. Ze knikte kort, wierp zich in de strijd en verdween in de mist van pus.
Ik greep mijn kans, brak los en vocht verder. Met elke slag werd de weg naar voren korter, maar de lucht dikker. We bereikten een alveole: een heiligdom van adem, dun als rijstpapier, waarachter de rode rivier van het bloed kabbelde. Maar het heiligdom was zwart.
In het midden stond hij.
De Etterheer.
Een glibberig wezen, druipend van pus, zijn tentakels pulserend in traag, dreigend ritme.
Hij siste. En de horde viel aan.
We vochten in golven. Mijn kern bonsde, mijn membraan scheurde bijna. Maar ik zette door. Met elke beet, elk gevecht, werd de Etterheer zwakker. Tot ik dichtbij genoeg was om toe te slaan. Eén laatste stoot, recht in zijn slijmerige borst, en hij brak open in een wolk van vuil, meegevoerd door de storm van de laatste hoest.
Daarna was er stilte.
Achter de dunne wand klopte het bloed weer rustig.
Ik stond daar, alleen, geurend naar cytokinen en overwinning, en wist: dit was maar één slag in een lange oorlog.
En ergens, diep in de bronchiën, rommelde het alweer.