3. De Longen in Lichterlaaie – de ontmoeting
Hij had de lucht al voelen branden nog voor hij de longen bereikte.
Wat normaal een rustige stroom van zuurstof was, een heldere rivier die door een eindeloze boomkruin van luchtwegen meanderde, was nu een verstikkend moeras geworden. Het rook naar slijm en ijzer. Overal hing mist. De bronchiale gangen leken niet meer op gangen, maar op een brandende stad: wanden rood van koorts, de grond plakkerig, de lucht zwaar.
Leuko aarzelde niet. Hij rende.
Want waar een vijand binnendringt, daar moet hij zijn.
Zo simpel was het.
Al gauw stond hij tot aan zijn uitlopers in het drassige slijm. Het trok aan hem, hield hem tegen, alsof de longen hem zelf tegenwerkten.
Voor hem kronkelde een pad, maar achter elke bocht loerde iets donkers.
En toen zag hij ze.
De bacteriën.
Geen ordelijke troepen, maar woeste bendes die zich hadden verschanst in de zijtakken van de bronchiën. Ze hadden katapulten gemaakt van slijmdraden en schoten klonten pus als munitie.
Bij elke hoestbui werden de muren door elkaar geschud en hun projectielen kwamen op hem neer als regen van vuil.
Hij sprong, dook, kroop vooruit.
Soms voelde hij de schokgolf van een salvo door zijn hele celmembraan beuken.
En toch bleef hij gaan.
Tot de val kwam.
Een dikke, taaie streng slijm zwiepte voor hem uit en sloot zich om hem heen.
Zijn uitlopers plakten vast. Hij rukte en trok, maar het was alsof de hele longmuur hem in een greep had genomen.
De bacteriën zagen het en kwamen dichterbij, hun membranen glanzend in het vage licht. Ze lachten, sisten, lieten hun toxines als druppels vallen op de grond.
Dit was het einde.
Er was geen uitweg.
Maar net toen de eerste van hen op hem afsprong, gebeurde er iets onverwachts.
Vanuit de mist kwam een gestalte aangesneld.
Niet groot, niet log – maar met een zekere souplesse die hij nog nooit had gezien. Een cel, wit als hijzelf maar meer langgerekt, met een kern die als een kompas gloorde.
Ze sneed met een enkele, rake beweging de slijmdraad door die hem gevangen hield.
“Blijf liggen,” zei ze, zonder zich om te draaien.
De eerste bacterie werd weggeslagen alsof hij van glas was. Nog één. Nog één. Haar bewegingen waren strak, berekend, bijna sierlijk.
Hij hapte naar adem – figuurlijk, want cellen ademen niet zoals mensen, maar toch – en probeerde overeind te krabbelen.
“Wie… wie ben jij?” stamelde hij.
“Clemaciet,” zei ze kort. En ze vocht verder.
Ze vocht anders dan hij.
Geen wilde sprongen, geen roekeloze charges, maar een soort dans.
Waar hij zijn kracht verspeelde, spaarde zij haar energie. Waar hij nog hamerde en sloeg, had zij allang besloten waar ze de volgende klap zou laten landen.
En toen keek ze achterom.
“Kom,” zei ze. “Mee.”
Hij aarzelde niet.
Zij voorop, hij erachter. Samen baanden ze zich een weg door de met bacteriën bezaaide gangen.
Langzaam werden de gevechten zwaarder.
De lucht werd dunner, de gangen smaller.
Tot ze bij een open ruimte kwamen: een alveole.
Een bolle, tere kamer met een wand zo dun als rijstpapier. Door dat vlies heen zag hij het bloed stromen als een rode rivier, de zuurstof daarachter als sterretjes in de nacht. Maar het hele vertrek stond vol met vijanden.
“Dit is het,” fluisterde ze.
En hij begreep haar meteen.
Hij plantte zijn uitlopers stevig neer en voelde, diep in zijn kern, dat hij niet meer alleen was.
De strijd die volgde was een orkaan.
Hoeststoten bliezen hen bijna tegen de wand, bacteriën kropen over elkaar heen, het slijm spatte in alle richtingen.
Maar samen hielden ze stand.
Hij voelde hoe zijn aanvallen preciezer werden, bijna alsof hij haar bewegingen spiegelde.
Zij haalde hem telkens terug als hij te ver vooruitging, hij dook in waar zij niet kon komen.
En toen de laatste bacterie werd meegesleurd door een storm van lucht en slijm, was er eindelijk stilte.
Ze stonden naast elkaar, ademloos.
Onder hen klopte het bloed rustig door.
Hij keek naar haar.
Er lag iets in haar ogen wat hij niet kende. Rust. Zekerheid.
En iets warms.
“Dank je,” zei hij zacht.
Ze glimlachte kort. “Volgende keer: minder roekeloos.”
Hij knikte. Hij zou proberen. Misschien.
In de verte klonk alweer het gerommel van een nieuwe hoestbui. Maar deze keer wist hij dat hij er niet meer alleen voor stond.