5: DE NACHT VAN DE GIFSTEKEL

Gepubliceerd op 27 juli 2025 om 15:47

5. De Nacht van de Gifstekel

Het begon met een prik.
Zo klein dat de hersenen er nauwelijks erg in hadden, maar diep daaronder, in het stille veld tussen huid en spier, barstte plots een storm los.

Een mug had zich tegoed gedaan en in haar kielzog liet ze een druppel speeksel achter, vol vreemde moleculen en onbekende bezoekers. Voor Leuko was het alsof er ergens in de huid een rode vlag was geplant: een baken dat riep om oorlog.

Hij was er als eerste.
Door nauwe capillaire gangen kroop hij naar boven, terwijl rondom hem de eerste veranderingen al zichtbaar werden: een vochtige zwelling, de huid die zich bol zette, hitte die langzaam toenam.

Toen hij de plaats van de steek bereikte, zag hij ze al: vijanden die hij niet eerder had ontmoet. Klein, listig en snel. Ze kropen tussen het bindweefsel en leken te verdwijnen zodra hij ze wilde grijpen.

“Onbekend,” mompelde hij. “Maar vijand is vijand.”


Hij sprong erin.
De strijd onder de huid was vreemd. Geen stevige ondergrond, geen heldere muren – alleen een net van vezels waar je makkelijk doorheen gleed en even makkelijk in verdwaalde.

Hij haalde er één neer, maar meteen daarna schoot er een tweede voorbij. En een derde.
Er waren er te veel.

Plots begon de grond onder hem te trillen.
Vanuit de bloedbaan stroomden versterkingen toe: histaminesoldaten. Grote, luidruchtige kerels die zich niets aantrokken van tactiek. Ze gooiden stoffen in het rond alsof het vuurwerk was.

Het gevolg was voorspelbaar: nog meer zwelling, nog meer chaos.

“Voorzichtig!” riep Leuko, maar de soldaten hoorden hem niet. Ze deden hun werk: overal barstten de vaten open en stroomde vocht naar buiten.

Het slagveld veranderde in een moeras.


Net toen hij werd meegesleurd door die stroom, voelde hij een hand – of iets dat daarop leek – die hem vastgreep.

“Je moet niet tegen ze in vechten,” klonk het rustig.

Hij draaide zich om en zag Clemaciet.
Ze had zich een weg gebaand door de drukte en stond nu stevig in het midden, alsof het geweld om haar heen haar niet raakte.

“Laat hen doen wat ze moeten doen,” zei ze. “Wij gaan voor de kern.”

Ze wees naar de plek waar het speeksel was binnengekomen: een kleine, donkere kuil in het weefsel waar nog een concentratie van parasieten en eiwitfragmenten lag.


“Goed,” knikte Leuko. Hij wist dat ze gelijk had.

Hij dook ernaartoe, terwijl zij achter hem de weg schoonhield.
De histaminesoldaten vormden een muur van chaos, maar daarachter vochten zij hun eigen gevecht: kort, fel, gericht.

Elke parasiet die hij bereikte, maakte hij af met een snelheid die hem zelf verbaasde.
Hij voelde de druk in zijn kern toenemen, alsof de adrenaline – of wat voor cel-equivalent daar ook voor bestond – hem een nieuwe kracht gaf.

Voor het eerst sinds hun ontmoeting voelde hij dat hij niet alleen vocht. Niet naast iemand, maar mét iemand.


Na lange minuten van ploeteren en slaan was het centrum van de aanval opgeruimd.
Het lichaam zelf nam het over: vloeistof spoelde door de vezels, resten werden afgevoerd.

De jeuk en zwelling zouden nog een tijd blijven, wist hij, maar de vijand was verslagen.


Hij bleef even liggen, uitgeput, tot hij haar stem hoorde:

“Goed werk,” zei Clemaciet.

Hij keek op.
Ze stond een paar stappen verder, nog altijd rustig, alsof de strijd haar nauwelijks had beroerd.

“Je was snel,” zei hij.

“En jij koppig,” antwoordde ze. “Maar samen werkt het blijkbaar.”

Hij wilde iets zeggen, maar vond de woorden niet. Dus knikte hij alleen.
En terwijl hij haar volgde terug naar de bloedbaan, wist hij dat ze er de volgende keer ook weer zou zijn.