
De Zoektocht naar de Witte Flits
Veldrapport van Leuko de Eerste, zoon van Stamcel
Soms, als ik in de rusteloze sluimer van het beenmerg zweef, zie ik haar weer.
Een witte flits in de mist van pus. Een snelle, trefzekere slag die mijn adem terugbracht toen ik in de longen bijna werd gewurgd door een streng slijm. Geen naam. Geen bevel. Geen dankwoord. Alleen dat ene knikje, alsof ze zei: “Blijf leven.”
Sindsdien spookt ze door mijn kern.
En dus, toen er eindelijk een paar cycli zonder alarmsignalen voorbijgingen, besloot ik te vertrekken. Niet voor een missie. Voor een zoektocht.
Ik reisde via de bloedsnelwegen naar het noorden, gleed door de halsaderen en stak de hersenbrug over, waar de zenuwcellen in fluisterkoor raadsels stelden in plaats van aanwijzingen gaven.
In de lever kreeg ik een glas antistoffen aangeboden door een macrofaag die duidelijk te veel had geroken aan ethanolresten. In de darmen werd ik opgehouden door een patriottische B-cel die eiste dat ik eerst hielp bij een opstootje van opstandige lactobacillen. In de milt botste ik op een oude dendritische cel die me vroeg of ik “dat meisje met de scherpe kern” bedoelde. Ja. Natuurlijk. Maar hij knikte alleen traag en zei: “Ze gaat haar eigen weg. En haar weg is gevaarlijker dan de jouwe.”
Pas toen ik via het lymfestelsel de oksel naderde, hoorde ik het.
Het doffe, natte geluid van een strijd die uit de hand liep.
Ik sloop dichterbij en zag haar — geen droom, geen herinnering — maar in volle slag. Ze stond in een nauwe knoop van lymfeklieren, omsingeld door een kolonie streptokokken die zich hadden ingegraven in een etterfort. Haar membraan glansde van spanning, haar kern brandde als een ster in mist. Elke slag van haar uitlopers sneed door vijandelijk weefsel alsof ze wisten waar het kwaad zat.
En toen zag ze mij.
Geen verbaasde blik. Geen vragen. Alleen datzelfde knikje.
Ik sprong in de strijd. Zij als het mes, ik als het schild. Waar zij sloeg, schermde ik af; waar ik beet, maakte zij de weg vrij. Samen braken we het etterfort open. De streptokokken vluchtten, de etter stroomde weg in de lymfestroom, en de stilte viel als een warme doek.
We bleven even naast elkaar staan, dampend, trillend van nastrijd.
“Je zocht me,” zei ze.
Ik knikte. “Sinds die dag in de longen.”
“Dan heb je nu mijn naam ook verdiend,” zei ze. “Clemenciet.”
Ik proefde de klank. “Clemenciet…” Het klonk als een steen die tegelijk scherp en mooi is.
Ze glimlachte scheef. “En nu?”
Ik haalde mijn kern op. “Nu weet ik dat ik je kan terugvinden. Als het nodig is.”
We deelden een moment van woordeloze chemie — niet het soort dat je in het lab maakt, maar dat zich vormt in het heetst van de strijd.
Toen kwam het bevel. Voor mij: “INFECTIE. MAAG.” Voor haar: “WONDZORG. SCHEEN.”
Twee paden, twee richtingen.
Ze boog zich naar me toe. “Blijf leven, Leuko.”
En weg was ze, een witte flits in de lymfen.
Ik vertrok de andere kant op.
Met een lege kern, maar ook met iets nieuws: het weten dat, ergens in dit kolkende lichaam, een krijger rondwaart die mijn adem ooit weer kan teruggeven.