VISSEN

Gepubliceerd op 17 januari 2025 om 04:46

Diamanten op de vesten

Soms, wanneer ik ’s morgens wat te enthousiast slurp aan mijn cappuccino en een wolkje melk in mijn neus krijg, glijdt mijn blik vanzelf naar buiten, en moet ik denken aan dat blogje dat ik onlangs schreef over het verdwenen Wommelgem — over de velden, de Keer en al dat moois dat onder asfalt verdwenen is — en precies daardoor komen er weer herinneringen boven aan een nog ouder Wommelgem, het Wommelgem van vóór de bulldozers, van vóór de ringwegen, van vóór iemand op het idee kwam dat natuur eigenlijk bouwgrond was. En dan zie ik mezelf weer als klein ukkie naast pa Willy aan de waterkant, op die vesten waar nu de ring van Antwerpen als een betonnen slangenhuid door het landschap schuurt.

Pa Willy rookte niet, dronk niet, filosofeerde niet, maar had een aangeboren gave om te doen alsof regels louter decorstukken waren in een toneelstuk voor anderen. Van het visseizoen trok hij zich niets aan. Niks. Nul. De man keek zelfs niet naar de kalender. Hij pakte gewoon zijn visstok, het oude metalen doosje met wormen en, heel typisch, zijn visbak gewikkeld in krantenpapier — alsof de flikken een stel achterlijke koorknaapjes waren die dachten dat hij onderweg was naar de bibliotheek en niet naar de vesten. Blijkbaar werkte het, want ik heb in heel mijn leven nooit één controle gezien. Niet eens een gerucht van een controle.

We fietsten vroeg in de ochtend, terwijl heel Wommelgem nog onder de dekens lag. De vesten lagen daar toen breed en stil, als oude wachters die al lang vergeten waren waarvoor ze eigenlijk dienden. Riet bewoog loom in de wind, en het water had die zachte glans van een spiegel die net wakker wordt. Pa zei dan altijd, een tikje plechtig: “Ziet ge dat, jongen? Dat zijn diamanten op de vesten.” En ik knikte, nog te jong om te begrijpen dat hij daar eigenlijk gewoon het zonlicht bedoelde dat op de golfjes sprankelde. Maar voor mij waren het echte diamanten; dat soort magie krijg je alleen als je vijf jaar oud bent en nog niet weet wat een kettingzaag, een bouwvergunning of een ringweg is.

Pa deed het voorbereidende werk: worm uit de aarde, haak erdoor, geen gepruts of halfzacht gedoe. Ik vroeg ooit of dat geen pijn deed voor die worm, maar pa zei alleen: “Jongen, een vis moet ook eten.” Daarmee was de kous af. De dobber ging het water in en we wachtten. Hij geduldig. Ik wiebelend. En altijd weer kwam dat eerste tikje op de lijn, het kleine, ongeduldige knabbeltje van een vis die twijfelde.

Maar soms — heel soms — ving pa Willy een grote baars. Zo’n gespierde, groen-met-zwarte strepen, robijnrode ogen, een vis die voelde alsof hij nog een halve oorlog te vechten had. Zo eentje ging beslist níet terug. Pa was geen romanticus op dat vlak. De groten liet hij kuisen in de lokale viswinkel, waar de uitbater hem al van ver zag aankomen en al een plastieken bak klaarzette. Daarna gingen we naar huis en belandde die baars met veel gerinkel van pannen en sissende boter in de koekenpan. Mijn moeder rolde altijd met de ogen, maar at hem uiteindelijk graag op — het vlees stevig en zoet, precies zoals vis hoort te zijn wanneer hij bij pa Willy vandaan komt.

Vandaag staat op die plek een bruisende verkeersstroom, vrachtwagens die grommen, auto’s die toeteren, en mensen die zich haasten alsof hun leven afhangt van vijf minuten. Er blijft niets over van de vesten, behalve een herinnering die soms, wanneer ik er niet om vraag, zachtjes naar boven komt drijven zoals een vis die even komt kijken of je hem nog herkent.

En ja, ik herken hem nog.
Ik herken dat water.
Die ochtendstilte.
Die man met zijn krantenpapier, zijn visstok en zijn rotsvaste overtuiging dat regels voor anderen gemaakt waren.

En vooral: ik herken de diamanten die ooit over het water lagen, op een plek waar nu alleen maar verkeer raast.