
Iedereen in Wommelgem kende hem. Je kon er niet omheen: dat magere silhouet dat, weer of geen weer, zijn weg door de straten zocht, had zich in ieders geheugen vastgezet.
Mr willy's overbuur, een oude man, alleenwonend, ruim tachtig. Een man die ooit eens heel zwaar met de fiets gevallen was, zo ging het verhaal, en sindsdien had zijn lichaam nooit meer de souplesse van vroeger teruggevonden. Of dat nu aan slechte behandeling of aan gebrekkige genezing lag, niemand die het precies wist. Het enige dat je zag, was hoe hij voortstrompelde door de straten, in hoekige, schokkende bewegingen. Als zijn been vooruitging, hield hij zich kaarsrecht, op het randje van achterovervallen. Bij de volgende stap boog hij voorover, de elleboog achteruitzwaaiend – een marionet aan een touwtje.
Toch was het opmerkelijk hoe ver hij kwam, hoe snel hij stapte. Dag in, dag uit legde hij kilometers af, tien, soms twintig, doorheen heel Wommelgem, doorheen de randgemeenten. Alle dagen, zonder uitzondering, zag je hem rondlopen: van ’s ochtends tot ’s avonds, in regen, in sneeuw, in de gure herfstwind. Terwijl de meeste mensen in hun warme huizen bleven, sjokte hij daar maar voort, jaar na jaar, alsof hij weigerde toe te geven aan de grenzen die zijn lichaam hem oplegde.
Met de komst van de rollator, twee jaar terug, leek een onzichtbare grens overschreden. Hij bewoog nog, zeker, maar die vreemde cadans – voorover, achterover – was afgevlakt. Niet omdat hij beter liep, maar omdat hij zich nu moest vastklampen aan iets. De rollator werd een verlengstuk van zijn bestaan, een houvast die hem behoedde voor de grond, maar ook een stille getuige van zijn achteruitgang. Het was alsof hij een strijd streed tegen de tijd, tegen het verval dat ongenadig aan hem knaagde, en hij klampte zich vast aan dat metalen frame, alsof het zijn laatste reddingsboei was.
En dan, een half jaar geleden, was hij ineens verdwenen uit het straatbeeld. Geen rollator meer te zien in de smalle steegjes of op het dorpsplein. Hij zat nu in het verzorgingstehuis, hetzelfde waar Ma willy ooit verbleef. Van de ene dag op de andere was hij niet langer de man die hele tochten aflegde. Hij zat nu, bijna roerloos, in een rolstoel, de armen losjes over elkaar gevouwen, de blik in een boek verzonken. Geen lange wandelingen meer door wind en regen, geen ontelbare voetstappen die door de straten klonken. Alleen nog de stilte van een stoel met wielen, in een kamer waar de tijd zich traag rond je sluit, als een stoffige mantel.
Wie hem ooit heeft zien stappen, schokkend en schuddend, week na week, maand na maand, begrijpt hoe wrang deze nieuwe werkelijkheid is. Alsof er een gordijn is gevallen over zijn leven, en er nu enkel een zachte schemer overblijft. Daar zit hij dan, nog steeds verbonden met de wereld via zijn boeken, maar voorgoed onttrokken aan het trottoir, de paden en de wind die hem ooit zo bekend waren.
Het is een stille getuigenis van hoe snel het kan gaan, van hoe een leven dat zich ooit zo koppig tegen de dagen in bewoog, plots tot stilstand kan komen.
En wij, die het zien, blijven achter met een gevoel van weemoed, een besef dat de tijd uiteindelijk ons allemaal inhaalt.