
Op de vensterbank naast mijn bureau, waar ik deze woorden tik met vingers die vroeger soepeler bewogen, staat een pot. Zalmroze is hij, met witte en zwarte spatten, alsof Jackson Pollock er tijdens een hoestbui zijn penseel op losgelaten heeft. In die pot woont een plant. Een Aeonium arboreum, voor wie graag met Latijn pronkt. Het betekent zoveel als “tijdloos,” wat ironisch is, want mijn Aeonium is dat allerminst.
De tijd heeft hem wel degelijk ingehaald.
Zijn bladeren — ooit sappig, glanzend groen met een zweem van paars — hangen nu slap over de rand, zoals mijn schouders op het einde van een lange dag. Zijn stengels zijn gerimpeld en bros, alsof hij zijn beste jaren op een zuidgerichte bergflank heeft doorgebracht zonder zonnecrème. Een oud mannetje is het geworden, mijn plant. En als ik eerlijk ben: ik herken mezelf in hem.
De eerste keer dat ik dat dacht, schrok ik. Maar ondertussen voelt het bijna als een soort kameraadschap. Twee oude zielen, samen op een vensterbank, elk op hun eigen manier aan het aftakelen.
Zijn wortels raken uitgeput. De mijne ook. Hij kwijnt weg in stilte, zonder gejammer of drama. Dat probeer ik ook. Ik kijk naar hem zoals ik soms in de spiegel kijk: met een mengeling van zelfmedelijden, tederheid en een vaag schuldgevoel. Ik wil hem helpen, maar ik weet niet hoe. Net zoals ik soms niet weet hoe mezelf nog te helpen.
Mevr willy probeert het wél. "Misschien geven we hem te veel water?" zegt ze dan, of: "Misschien heeft hij meer zon nodig, of lucht." We verzetten hem, keren hem een kwartslag, vervangen de grond. Alsof een beetje verse potgrond zijn dood kan tegenhouden. Of de mijne.
Soms denk ik dat Mevr willy net zo naar mij kijkt als naar die plant. Bezorgd, maar ook machteloos. Ze stelt vragen waarvan ze het antwoord al kent, maar ze wil het toch proberen. Misschien helpt een nieuwe plek. Een andere dokter. Een ander medicament. Of gewoon een beetje zonlicht.
En ik... ik doe alsof ik nog groei. Alsof ik het nog allemaal onder controle heb. Maar diep vanbinnen weet ik: de stengel wordt dunner. Mijn bladeren verliezen hun glans. En in mijn hoofd kruipen soms kleine beestjes, muizenissen, die knagen aan de wortel van alles wat ik nog geloof.
Er zijn dagen waarop ik denk: misschien is dit gewoon de natuur. Misschien is het goed om stilletjes terug te keren naar de aarde. Zoals mijn Aeonium. Maar dan komt er toch weer iets op: een nieuwe scheut, een klein beetje hoop, of de zachte hand van Mevr willy die even mijn schouder aanraakt. En dan blijf ik nog een beetje zitten. Op die vensterbank. Samen met mijn plant. Tijdloos zijn we niet. Maar we zijn er nog.
Voorlopig.
Soms vraag ik me af of planten weten dat ze sterven. Of ze heimwee voelen naar het licht. Of ze 's nachts dromen van regen. Misschien zijn ze gewoon moe. Misschien hebben ze alles gegeven wat ze konden geven, en laten ze de bladeren vallen zoals wij op een dag onze zorgen zullen laten vallen — één voor één, zachtjes, zonder strijd.
En misschien is dat het geheim: niet vechten tegen het verwelken, maar het omarmen als deel van het bloeien. Want wie nooit dorstig is geweest, weet niet hoe kostbaar water is. En wie nooit verwelkt, heeft nooit echt gebloeid.
Misschien zijn we daarom hier, mijn plant en ik: om stilaan te leren hoe je sterft, zonder te vergeten hoe je leeft.