
Vannacht heb ik gedroomd. Zo'n droom die niet verdwijnt met het ochtendlicht, maar blijft hangen als een sluier. Die zich vastzet in je borst, tussen de ribben, alsof hij er thuishoort. Die je niet loslaat, niet even zachtjes de kamer uit glipt zoals dromen dat normaal doen. Nee, deze bleef.
Ik schrijf dit nu, op het moment zelf, nauwelijks wakker, nog wat slaapdronken achter mijn scherm. Mijn hoofd is troebel, mijn handen trillen een beetje. Alles in mij zindert nog na van wat ik daarjuist beleefde, alsof de grens tussen droom en werkelijkheid nog niet hersteld is. Ik moest dit opschrijven. Nu. Voordat het verdwijnt, of erger: voordat het blijft.
Ik droomde dat ik doodging. Zonder paniek, zonder worsteling. In een dystopische wereld, maar tegelijk zo vreemd vertrouwd. Een wereld waarin doodgaan eenvoudig was geworden. Als je niet meer wou, als het leven te zwaar woog, dan ging je gewoon naar de drogist. Daar kocht je een klein pilletje, en een halfuurtje later sliep je zacht in. Zonder pijn, zonder vragen. Geen papieren, geen gesprekken, geen wachttijden.
En wie liever niet thuis wilde sterven, die kon naar een opvangplek. Netjes ingericht, sereen. Je kon alleen gaan, of met iemand aan je zijde. De dood was geen strijd meer, maar een rustige aftocht. Iets gewoons, bijna alledaags.
Wat mij beangstigt, is niet dat ik droomde van de dood. Maar dat ik haar omarmde. Dat ik in mijn droom met open armen op haar toeliep, alsof ze een oude geliefde was. Ze kende mijn gedachten al voordat ik ze dacht. Geen angst, geen weifeling. Alleen maar een diep, diep gevoel van vrede. Alsof het eindelijk stil werd in mijn hoofd. Alsof alles klopte. Alsof ik, voor het eerst in lange tijd, gedragen werd.
En toen werd ik wakker. Maar te vroeg. Want op het moment suprême — net toen ik de drempel overstapte, net toen ik verdween in die vrede — trok het leven me terug.
En het ergste is misschien wel dat dat gevoel bleef hangen. Die rust. Die vrede. Niet als een dreiging, maar als iets wat ik miste. Alsof de droom mij iets had getoond waar ik eigenlijk nog niet klaar voor ben, maar wat toch troostend nabij lijkt. Een warme winterjas, waarin ik even mocht schuilen.
En nu, terwijl ik dit neerschrijf, voel ik hoe dat vredige gevoel zich vermengt met angst. Het trekt aan me. Niet als iets duisters, maar als iets verleidelijks. En dat is misschien nog beangstigender. Want ik wil leven. Dat zeg ik hardop. Tegen mezelf, tegen Mevr Willy, tegen jullie, tegen iedereen die het horen wil. Zolang ik nog ademhaal, nog loop, nog denk en voel. Zolang die rotziekte onder controle blijft. Zolang de dagen me nog raken, ook al zijn ze soms zwaar. Ik wil cappuccino maken, Cava drinken . Ik wil bloggen, verhalen schrijven, gewoon genieten. Ik wil luisteren naar de stilte die Mevr willy soms voor me laat vallen als ze me begrijpt zonder woorden.
En toch. Die droom. Die fluistering van een andere rust, van een vrede die ik in het wakkere leven zelden vind. Wat moet ik daarmee? Was het een valse troost, een vluchtige verleiding? Of een spiegel van iets dat ik nog niet onder ogen wil komen?
Het is alsof ik tegelijkertijd het leven krampachtig vasthoud en heimelijk verlang naar het loslaten. Alsof ik wil blijven vechten, maar ook verlang naar overgave. Ik wil niet dood. Maar ik begrijp de aantrekkingskracht van het verdwijnen.
Ik weet het niet. En dat niet-weten snijdt dieper dan elke zekerheid. Want ik genoot. Daar zit de angel. Ik genoot van die rust, van die helderheid, van die laatste stap die ik in mijn droom zó vanzelfsprekend zette. En dat genot maakt me bang. Niet omdat ik nu dood wil. Integendeel. Maar omdat ik even proefde van een vrede die zo totaal was, dat het moeilijk is om haar te vergeten.
Dus ik zit ik hier te schrijven. In verwarring. Met dat rare, weemoedige verlangen naar iets wat ik niet wil willen.
Een droom die slechts slechts een droom was, maar echt genoeg om mij wakker te houden.
En misschien, op een dag, me zachtjes te begeleiden.