
Iedere familie heeft er wel eentje.
Zo iemand die niet in de plooi past, die tegen de draad in leeft, en daar trots op is ook.
Bij ons is dat mijn zuster. Ik noem haar Maria.15 jaar jonger dan ik.
Ze is slechtziend, sociaal-emotioneel gestoord en heeft een karakter waar zelfs de duivel bang van is.
Twintig jaar lang leefde ze bij de Hare Krishna’s — in toga, op sandalen, met een hoofd vol gebeden.
Tot ze weer thuiskwam.
Met open armen werd ze ontvangen. Een studio voor haar gemaakt. Klein, maar gezellig. Een plek waar ze levenslang gratis mocht wonen, zonder druk, zonder voorwaarden. Een veilige haven. Ze was welkom, écht welkom.
Maar het was niet goed genoeg.
Op een gegeven moment, keek ze me aan , haar blik al half op een andere wereld gericht, en zei:
“Paus Franciscus zal me wel helpen.”
En ze verdween.
Zes jaar geleden, nu. Zonder brief, zonder spoor. Alleen de leegte. En de wetenschap dat ze sindsdien op straat leeft. Dakloos.
Meer dan waarschijnlijk schuifelt ze ergens door een stad, met een plastic zak in de hand en de hemel als plafond.
Tussen kartonnen dozen, koude banken en het vergeten van de wereld.
Ik heb haar nooit gezocht.
Niet omdat ze me niets doet. Maar omdat ik weet: als ik haar vind, vind ik ook alles wat ze met zich meedraagt.
En ik heb al genoeg te torsen. Die rotkanker vreet aan mijn lijf, de hormonen vreten aan mijn hoofd en ik voel hoe ik langzaam in mezelf verdwijn, elke dag een beetje meer. En Mevr willy die krakkemikkig wordt. Daar kan geen extra zorg meer bij.
Dus ik wíl haar niet vinden. Mijn grootste angst is dat ze zo ineens terug aan de deur zou staan.
Maar ik denk aan haar. Mevr willy ook. Vaker dan goed voor ons is.
Dan zien we haar voor ons. Ergens, god weet waar, op een bank in een park. Haar dagen een aaneenschakeling van losse momenten, losgerukt van de werkelijkheid die de rest van ons nog probeert vast te houden.
In haar tas vindt ze alles wat ze nodig heeft. Een lap stof. Een lepel. Een steen die ergens belangrijk voor haar is geweest.
En haar blik — die is op het park gericht, als was het een film die alleen zij begrijpt.
Als de avond valt, en de kou de struiken binnensluipt, zie ik haar meerdere jassen aantrekken. Een vergeefse poging om de warmte van de wereld vast te houden. Blootvoets in versleten sloffen leest ze in een krant van een jaar geleden. De letters dansen voor haar ogen, de verhalen zijn van haar alleen. Sprookjes die niemand meer vertelt.
En wanneer de nacht haar inhaalt, rolt ze zich op. De krant wordt haar deken. Een schild tegen de wereld. En in haar dromen — daar, alleen daar — vliegt ze. Vrij van alles. Zwaaiend naar de sterren als naar oude vrienden.
Ze leeft in een wereld die naast de onze loopt, maar nooit echt kruist.
Maria, de landloopster, Maria , mijn zuster. Een ziel die verloren ging, of misschien net haar eigen weg vond.
Wie ben ik om dat te weten?
Of wil ik het wel weten?