
Er zijn van die dingen waar je nooit bij stilstaat. Lopen, eten, plassen, ademhalen.
Allemaal vanzelfsprekende bezigheden, tot iemand in een wit jasje zegt: “U heeft kanker.” En dan blijkt plots dat niks nog vanzelf gaat.
Zelfs dat ademen niet.
Je zit daar op de rand van je bed of op het toilet (wat voor ons, prostaatkankerlijers een belangrijke plaats van bezinning is) en denkt: in… uit… in… uit… En plots vraag je je af of je het eigenlijk nog wel goed doet. Of het te snel gaat. Of te traag. Of er misschien een bijsluiter bij had moeten zitten: “Ademhaling – bij twijfel raadpleeg uw arts.”
Je longen zelf trekken zich daar niks van aan. Die werken koppig verder, zoals een ambtenaar op een stoffige zolder die niemand verteld heeft dat het gebouw intussen is ingestort. Maar jij zit daar ondertussen, met je hoofd in paniek en je buik vol onrust, en probeert de controle terug te vinden over iets wat vroeger zo simpel leek.
In mijn hoofdstuk Ademhalen zonder handleiding (uit Kanker voor Dummies) schrijf ik daarover: over hoe je ineens niet alleen je toekomst, maar ook je eigen ademhaling begint te wantrouwen. Niet zweverig hoor. Geen yogamatjes, geen rustgevende walvisgeluiden, gewoon het gevecht met iets wat normaal vanzelf ging.
Misschien herken je dat. Dat moment waarop je voelt: ik besta nog, want ik adem nog. Niet heroïsch. Niet elegant. Gewoon koppig.
En dus adem ik door. Zonder handleiding. Zonder diploma. Soms met een scheve snuif erbij en af en toe een zucht die de buren horen.
Klik en lees mee. Misschien haal je er niets uit. Misschien alleen een beetje herkenning. En wie weet, adem je er even rustiger van.

