De Geneugten van een Bejaarde

Gepubliceerd op 3 augustus 2025 om 05:19

Mag het voor één keer ook eens een zielig stukje zijn?

Het was een knap rusthuis. Modern ook. Zo eentje met een gevel vol glas zodat je alles van buiten kon zien, behalve wat je eigenlijk wilde zien. En op de deurmat stond in kapitale letters WELKOM, speciaal voor mensen die hun bril vergeten zijn of per ongeluk nog dachten dat ze thuis woonden.

De man die ik ging bezoeken zat op kamer 212, tweede verdieping.
‘Net hoog genoeg om eraf te springen als het moet,’ zei hij, ‘maar nog net niet té hoog als de lift het weer laat afweten.’
En dat noemde hij dan zijn optimisme.

Of ik de deur even wilde sluiten? Op de gang hing die typische geur. Zo’n mengeling van eucalyptus, oudemensenzweet, en vergeten bloemkool. ‘Dat ruikt hier soms alsof iemand zijn leven net heeft laten staan,’ zei hij. En hij rookte niet eens meer.

Hij was oud. En dan bedoel ik: écht oud. Maar hij vond zelf dat de rest in het home pas écht antiek was.
‘Misschien omdat we hier zo dicht op elkaar zitten,’ zei hij, ‘dat verslijt blijkbaar sneller.’
Hij dacht dat hij nog bij de jeugd hoorde. “Ik ben van 1934, weet je wel.”
Ja hoor. Vers van de pers.

‘En? Hoe gaat het met je?’ vroeg ik. Je moet ergens beginnen.
‘Och,’ zei hij, ‘eentonig. Maar het gaat. Alleen mijn ogen willen niet meer mee.’
Op tafel lagen drie vergrootglazen en een loep die NASA jaloers zou maken.
‘Ik zie alleen nog de titels. Maar het voordeel is: ik hoef het nieuws niet meer te volgen. Al die ellende — ik mis het niet.’

‘Maar als hier iemand sterft… dat voel je dan weer wel.’
Hij tikte met zijn vinger op de muur.
‘Twee kamers verder, vorige week nog. Gevallen, op de rand van haar bed, tussen haar pantoffels en de sudoku. En dan denk ik: Rwanda is ver, maar de dood woont hier naast de lift.’

Met zijn gehoor was het al niet veel beter.
‘Als ik iets niet wil horen, dan doe ik gewoon alsof het niet gezegd is. Dat is het voordeel van ouder worden: je kiest je eigen realiteit. Zelfs als die naar niks ruikt.’

Van de zusters mocht hij niet meer roken. Er waren astmapatiënten op de gang, en iemand had ooit bijna het hele gebouw in de fik gestoken met een onoplettende sigaar en een fauteuil met memory foam.
‘En dat willen we toch niet op uw geweten, meneer?’ zei de zuster.
Nee, dat wilde hij niet. Dus ging hij buiten staan. Tegen een parkeermeter.
‘Met een beetje fantasie is dat een gokautomaat,’ zei hij.
Maar zijn pijp smaakte niet meer, zijn benen deden pijn, zijn hart sloeg over, zijn oksels zweetten protest en de jeugd keek alsof hij radioactief was.
Na drie pogingen gaf hij het op. “Stoeprisico,” noemden ze dat op het multidisciplinair overleg.

Iemand begon te roepen in de verte. ‘Mama! Mamaaaaaa!’ klonk het.
Hij zuchtte. Ze is al dagen op zoek naar haar moeder. Die ligt hier waarschijnlijk twee kamers verder in een urne op de kast, maar dat zeggen ze natuurlijk niet.’
Zelf had hij oordopjes geprobeerd. Nul effect. ‘Je kunt beter een kussen nemen,’ zei hij, ‘maar dat mag hier niet meer. Is ooit iets mis mee gelopen.’

Hij keek me aan. Troebele ogen. Dunne huid. Maar met een grijns die je bijblijft.

‘Maar van het eten moet je hier niet klagen,’ zei hij. ‘Enfin… meestal niet. Behalve als het wél te vreten is. Dan is het op voor jij aan tafel zit.’

Ik glimlachte. Hij ook.

En voor ik vertrok, zei hij nog net op tijd: ‘Zeg, je schrijft toch soms van die stukjes? Zet mij er maar in. Zolang ik er nog ben.’

Nou, bij deze.
En dat zielige stukje?
Ach… een mens mag ook eens stiekem medelijden hebben.
Zolang het maar om te lachen is.