
Mijn kleinzoon is een slimme jongen. Tien jaar, grote mond, luide stem, maar een hoofd dat draait als een wasmachine vol vraagtekens. De vraag kwam uit het niets, terwijl we samen op een bankje zaten aan de speeltuin. Hij had net zijn knie opengereten aan een roestige glijbaan, en ik had hem wijsgemaakt dat roest genezende stoffen bevat, net als soep met balletjes.
“Hoeveel keer ouder bén jij eigenlijk?” vroeg hij, alsof hij net geleerd had wat een deling was.
Ik keek hem ernstig aan, met zo'n blik die alleen opa Willy kan opzetten, en zei: “Momenteel ben ik precies zeven keer zo oud als jij.”
Zijn ogen sperden open. “Zeven keer?! Dat is veel!”
“Valt mee,” zei ik. “Binnen vijf jaar ben ik nog maar vijf keer zo oud. Binnen tien jaar maar vier keer. En als we blijven doortellen, dan worden de verschillen kleiner. Op den duur zijn we ongeveer even oud.”
Hij trok een gezicht alsof ik hem net verteld had dat bananen krom groeien omdat ze verliefd zijn op de zon.
“Dat kan niet. Daddie, dat kán toch niet.”
“Natuurlijk wel,” zei ik. “Kijk, ik zal het je tonen.”
Ik scheurde een stuk van zijn Pokémon-papiertje af en begon te rekenen:
-
Jij: 10 – Ik: 70 → 7x
-
Jij: 15 – Ik: 75 → 5x
-
Jij: 20 – Ik: 80 → 4x
-
Jij: 30 – Ik: 90 → 3x
-
Jij: 40 – Ik: 100 → 2,5x
-
Jij: 70 – Ik: 130 → bijna even oud, toch?
Hij keek me aan alsof ik net een stukje oneindigheid had opgevouwen in dat papiertje.
“Maar dan moet jij minstens 130 worden!” riep hij.
“Dat is het plan,” knikte ik. “Ik ben al bezig met verlengd verblijf aan te vragen.”
Hij bekeek me lang, zoals je een stokoude boom bekijkt waar misschien nog een vogel uit komt gevlogen.
“En als jij eerst doodgaat?”
“Dan wacht ik boven op jou,” zei ik. “En dan beginnen we daar gewoon opnieuw. Jij met tien, ik met zeventig. En daarboven tellen ze toch anders. Daar krijg je hemelrekenen: geen breuken, geen aftrekken, geen komma’s, alleen herinneringen die optellen.”
Hij stopte het papiertje in zijn jaszak, heel ernstig. “Ik ga dat tonen aan mama.”
Ik dacht: oei, daar gaan we weer. Want ik had ooit, op exact dezelfde leeftijd, datzelfde soort papiertje gekregen van mijn grootvader: een man met een blinkend voorhoofd en een ernstig gezicht, die mij wijsmaakte dat kaalheid het gevolg was van oververhitte hersenen, en dat jongens met veel haar doorgaans dommer waren.
Ik geloofde hem. Jarenlang. Zelfs toen ik zestien was en mijn lief me geruststelde dat ik géén rare haarlijn had.
En nu doe ik hetzelfde.
’s Avonds belde mijn schoondochter.
“Zeg, wat heb jij onze zoon wijsgemaakt over leeftijden?”
Ik hield me van de domme.
“Ik moet toegeven,” zei ze, “hij was een beetje onder de indruk. Hij denkt dat jullie ooit even oud zullen zijn en dat hij dan met jou gaat samenwonen in een bejaardenflat, waar jullie elke avond chips eten en met waterpistolen schieten op het personeel.”
Ik grijnsde. Hij had het begrepen. Helemaal.
En ik? Ik hoop oprecht dat hij me ooit inhaalt. Al is het maar voor even.
Want met wat er hier en daar in mijn lijf blijft woekeren, weet je nooit wanneer het spel stopt.
Maar zolang we mogen tellen blijf ik meedoen