
Er zijn van die dagen dat je jezelf wijsmaakt dat het allemaal nog best meevalt. Je kijkt in de spiegel en denkt: “Nou, eigenlijk niet slecht voor iemand die al half in de uitverkoop staat.” Dus trek je stoer je loopschoenen aan, maakt twee rondjes rond de keukentafel — en dan plof je neer met een cappuccino. Niet uit luiheid, wel omdat de motor weigert. Je geeft gas, en wat krijg je? Gesputter.
Vroeger was dat anders. Toen kende ik het woord ‘moe’ wel, maar ik behandelde het als een lastige schoonmoeder: gewoon negeren. Viel ik, dan stond ik op. Viel ik nog eens, dan stond ik weer op.misschien iets behoedzamer, maar je stond op. Altijd met dat koppige geloof dat mijn lijf zich zou plooien naar mijn wil. En meestal deed het dat nog ook.
Tot ergens tussen de eerste scan en de eerste pillendoos er iets begon te verschuiven. Niet alleen in mijn botten of hormonen, maar in dat geheime magazijn in mijn kop. Daar waar mijn reserve zat. Mijn noodaggregaat. En laat dat nu net de geest gegeven hebben.
Want dit is geen gewone moeheid. Dit is kanker-moeheid. Een mist die dagenlang blijft hangen. Nachten draaien als een gehaktbal in de pan, pillen die je leegzuigen, hormonen die zich stilhouden als Hollanders bij een caférekening. Je lijf doet nog mee, maar zonder overtuiging. Alsof het enkel nog stempelt tot aan zijn pensioen.
Het rotste is dat ik het zélf zie. Ik wéét hoe belangrijk conditie is. Mijn hoofd kent de statistieken, mijn lijf de signalen — en toch geraak ik niet vooruit. Alsof er ergens diep vanbinnen een stem zegt: “Willy, je wint hier niks meer mee.”
Maar er is ook die andere stem, die ouwe Mr willy van vroeger: “hé jong, niet flauw doen, gewoon gaan!” En dan begint het gezaag in mijn kop: ben ik echt op, of gewoon murw? Geen kracht meer, of geen goesting meer?
Misschien zit het inderdaad tussen mijn oren. Maar goed, daar woont van alles: mijn koppigheid, mijn verdriet, mijn humor, mijn zin voor cappuccino. Dus als iemand zegt dat het tussen mijn oren zit, dan heeft hij gelijk. Alleen vergeet hij erbij te zeggen dat ik daar ook mijn beste wapens heb liggen.
Dus sjok ik verder, niet heroïsch, niet triomfantelijk, maar op mijn manier. Met kleine passen en een grote mok. Of ik nu écht moe ben of gewoon veranderd, ik weet het niet.
Wat ik wel weet: de cappuccino wint vaak.
En dat is het dan