
Ik weet soms niet goed wat ik nog mag denken. Laat staan wat ik nog mag zeggen.
Want aan de ene kant leven we — naar het schijnt — in een vrije, open samenleving. Alles moet kunnen, alles mag zichtbaar zijn: je gender, je geaardheid, je afwijking, je trauma, je kunstzinnige blootje op TikTok. Wie niet opvalt, bestaat niet. En in de mediawereld tel je pas mee als je “anders” bent, en daar ook luidkeels mee uitpakt.
Maar o wee als je anders bent op een verkeerde manier. O wee als je iets zegt dat gisteren nog normaal was, maar vandaag — ineens — not done blijkt. Dan dondert de verontwaardiging over je heen als een lawine van hashtags en gecancelde optredens.
Misschien is het mijn leeftijd. Of misschien is het die rotziekte die je niet alleen je lijf maar ook je blik aantast — als een soort röntgenapparaat voor het morele weefsel van de samenleving. Ik betrap mezelf steeds vaker op mijmeringen over dingen die ogenschijnlijk niets met kanker te maken hebben. Maar alles in je leven wordt scherper als je voelt dat het eindig is. Ook je kijk op wat “juist” en “fout” is. En vooral: hoe wankel dat allemaal eigenlijk is.
Toen ik achttien was — het stenen tijdperk dus — kon je in zowat elke seksboetiek zonder verpinken boekjes kopen die nu gelukkig verboden zijn. Ouwe mannen, kleine kinderen. Dingen die ik toen al misselijk vond, maar die gewoon op het rek stonden. Tegelijk werden twee volwassen mannen die van elkaar hielden, als paria’s behandeld. Flikker, viezerik, zedenschenner. Zeg dat een pastoor het u nog eens influistert.
En vandaag? Is het net omgekeerd. Homo zijn is in onze contreien — eindelijk — geen misdrijf meer, maar iets waar je gewoon voor uit mag komen. Wat uiteraard goed is. Maar tegelijk zijn er landen waar je nog steeds publiek gegeseld wordt als je de verkeerde bemint. Behalve dan als die “verkeerde” acht jaar oud is, en je toevallig een hetero man bent , en je de vader van de bruid een geit en wat munten geeft. .
En dan wringt er iets.
Niet omdat ik vind dat alles zomaar mag. Integendeel. Maar omdat ik het moeilijk heb met hoe willekeurig we morele verontwaardiging verdelen. Alsof goed en kwaad niet voortkomen uit geweten, maar uit gps-coördinaten en jaartallen. Alsof een mens vandaag voor daden gestraft wordt die gisteren werden toegejuicht — of genegeerd. En dat maakt me kwaad. Niet alleen om wat fout liep, maar ook om het gemak waarmee we vergeten.
Misschien is dat wel de lastigste les van het ouder worden. Dat goed en kwaad geen standbeelden zijn, maar vlaggen: ze wapperen mee met de wind van de tijd. En wie te laat geboren is of net te vroeg, die wordt gekielhaald onder het mom van fatsoen.
Maar wat ik hoop — en waarvoor ik schrijf — is dat we ooit leren kijken voorbij die wisselkoersen van de moraal. Dat we mensen beoordelen op hun intentie, hun mededogen, hun vermogen om bij te leren. En dat we vooral niet vergeten hoe snel wijzelf, als het even anders had gelopen, aan de verkeerde kant van de geschiedenis hadden kunnen staan.
Want eerlijk is eerlijk: het had niet veel gescheeld.