Herinneringen van een Wandelstok

Gepubliceerd op 15 augustus 2025 om 06:47

Ze had me gekocht als kledingstuk. Echt waar. Niet als hulpmiddel, laat staan op doktersadvies. Nee, ik was een accessoire. Een statement. Elegant mahonie, mooi gebogen greep, subtiel glanzend in het licht. Iets voor bij een vlotte hoed of een tweedehands sjaal. Ik mocht overal mee naartoe: wandelingen, rommelmarkten, op bezoek bij vriendinnen. Ik hoorde erbij. Ik gaf haar stijl. En ik voelde me gezien.

Er zijn zelfs momenten geweest dat ik meer was dan elegantie. Eén keer — ik vergeet het nooit — haalde ze met een zwiep uit naar een man die haar lastigviel. Mijn dop suisde rakelings langs zijn knie. Hij deinsde achteruit, zij rechtte haar rug. We voelden ons samen onoverwinnelijk. James Bond in een jurk, met mij als geheime wapen.

Maar stilaan veranderde er iets.

De stap werd trager. De wandelingen korter. En mijn rol werd groter — niet meer als versiering, maar als noodzaak. Eerst voelde dat als promotie. Ik werd haar steun. Ik droeg haar. Letterlijk. Bij de eerste zware behandeling was ik erbij. Toen ze bibberend naar het toilet moest, stond ik paraat. We struikelden samen door de herfst, langs glibberige stoepen en door vochtige parken.

Ze fluisterde: “Zonder jou zou ik niet meer kunnen wandelen.” Ik was ontroerd. Echt waar. Het hout tintelde.

Tot hij kwam.

Vier wielen. Een mandje. Een parkeerfunctie. En — ik durf het bijna niet te herhalen — ventilatieopeningen. Alsof hij een airco op pootjes was. Zijn naam alleen al: Rollator X-Light Comfort Edition. Alsof het een sportwagen betrof.

Hij werd binnengehaald als een ster. Verpleegsters keken bewonderend. Hij mocht overal mee naartoe. Naar het ziekenhuis, naar de kinesist, naar de markt. Ze praatte zelfs tegen hem. En ik? Ik werd weggezet.

Zomaar. In de gang. Tegen de muur waar het een beetje tocht. Alsof ik oud vuil was. Ik zei niks. Maar diep vanbinnen… brak er iets. Ik, die alles had meegemaakt. Die haar gedragen had in de donkerste momenten. Ik was niets meer dan een stoffige herinnering. Een reliek.

Hij had het zelfs niet eens in de gaten, die rollator. Met z’n blinkende frame en z’n geluidloze wieltjes. Hij stal haar aandacht, haar aanraking, haar vertrouwen. En ik? Ik stond daar te verkommeren. Dag na dag. Geen stap meer. Geen hand meer om mijn greep. Alleen tocht, stof en de schrijnende pijn van onzichtbaarheid.

Ik schaam me niet om toe te geven: ik was jaloers. Bitter. Verdrietig. Alsof ik gedegradeerd was van rechterhand tot schroot. En geloof me: dat vreet aan een wandelstok.

In de wereld van zieken is alles “voorlopig” tot het “onherroepelijk” wordt. Eerst een extra kussen. Dan een steunkous. Dan ik. En daarna de rollator. En straks? Het bed. Of erger: vergetelheid. Ik voelde hoe ik langzaam uit haar leven gleed — hout dat niemand nog aanraakte.

Tot vorige week.

Plotseling — onverwacht — nam ze me mee.

Geen rollator. Geen geratel. Geen reflectoren. Alleen ik. Haar stok van vroeger.

Waarom? Misschien voelde ze zich sterker die ochtend. Of juist ouder, op een andere manier. Maar ik voelde haar hand weer rond mijn greep, en iets in mij rechtte zich — diep in het hout. We gingen samen naar de kringwinkel. Mijn dop tikte weer op de vloer, ritmisch, waardig. Niemand keek op. Niemand zei iets. En dat was precies goed.

Bij het boekenrek rustte haar hand op mij zoals vroeger. Niet als op een voorwerp, maar als op een metgezel. Een oude geliefde die je nooit echt bent vergeten. En ik wist: dit was geen toeval. Ze had me gemist. Misschien niet dagelijks. Maar toch.

Het was maar een uitje van een uur, maar voor mij voelde het als een hele wandeling door ons verleden. Ik wist dat dit misschien de laatste keer was dat ze me meenam. En vreemd genoeg… vond ik dat goed.

Ik heb mijn tijd gehad. Ik heb haar gezien op haar sterkst, op haar zwakst, in momenten van triomf en van wanhoop. Ik heb haar gedragen, beschermd, zelfs doen glimlachen.

Als ik nu mijn dagen slijt in de gang, dan is dat niet meer met jaloezie of bitterheid. Maar met de rust van iemand die weet dat hij zijn taak heeft volbracht. Ik heb een mooi leven gehad, en mijn plaats in haar verhaal is vervuld.

En als de tocht langs mijn hout strijkt, stel ik me voor dat het haar hand is — nog één keer.