Stel je even voor dat ik — niet door talent, visie of zelfs maar gezond verstand — maar gewoon door een kosmisch misverstand benoemd word tot president van Cappuccinistan. Geen uniform, geen blinkende sabel, geen fanfare. Hooguit een joggingbroek, een trui die ooit effen was, en mijn vaste mok cappuccino die ik overal meezeul alsof het een soort staatszegel is.
Ik regeer met decreten zoals Trump met tweets: zonder filters, zonder redacteur, en meestal vóór iemand de kans krijgt te zeggen: “Mr willy, is dat wel een goed idee?”
Maar ik stuur geen tweets de wereld in hoor, want — hoe kan het ook anders — ik schrijf ze in een blog, terwijl het schuim aan de binnenkant van mijn lip blijft hangen omdat ik te gretig gedronken heb.
Het eerste decreet is meteen duidelijk: iedereen krijgt een basisinkomen. Niet omdat ik droom van grootse revoluties, maar omdat bij mij thuis ook niemand een cappuccino moet aanvragen met een bewijs van goed gedrag en zeden. Je krijgt er één omdat je bestaat, en zo hoort het met geld ook te zijn. Wat je daarnaast werkt, bijverdient, probeert of verprutst, dat is allemaal mooi meegenomen, maar je hoeft niet elke maand aan de afgrond te gaan staan kijken om te controleren of je er alweer bijna in kukelt.
Het tweede decreet volgt vanzelf, bijna op dezelfde ademhaling. Voor kankerlijders wordt alles terugbetaald. Alles. Niet vijftig procent, niet “met een plafond”, niet “onder voorwaarden”. Nee: gewoon alles. Scans, spuiten, pillen, kinesisten, wachtkamers, behandelingen, mislukkingen, tweede meningen, derde meningen, en zelfs die onhandige parkeerplaatsen bij het ziekenhuis waar je het gevoel hebt dat je per minuut betaalt voor het voorrecht om ellendig te zijn. Geen strijd meer met loketten, geen discussies met verzekeringen, geen brieven die beginnen met “Wij begrijpen uw situatie maar…”. In Cappuccinistan bestaat dat “maar” niet. Dat is eruit geschreven.
En dan, omdat ik nu eenmaal de macht heb — al is het maar de macht van een man met een blog — volgt het derde decreet: kankerlijders krijgen privileges. Geen grootse dingen, geen gouden tronen, maar gewoon die kleine, praktische dingen die het leven net iets draaglijker maken. Onbeperkte cappuccino’s zonder dat een dokter meteen met zijn wenkbrauwen begint te wapperen. Het officiële recht op niksdoen, al is het maar een kwartdag, zonder schuldgevoel of uitleg. Een krukje voor onderweg waarop niemand commentaar mag geven, hoe lang je er ook op blijft zitten. Een badge “laat me met rust”, wettelijk afdwingbaar bij iedereen die te enthousiast vraagt hoe het gaat. En voorrang in elke rij, behalve die bij de bakker op zondag — daar is zelfs Cappuccinistan niet tegen opgewassen.
Ik hoor het geroezemoes al, het soort gemompel dat je voelt nog voor je het hoort: “Maar Mr willy, dan gaat toch niemand nog werken?” Onzin. Kijk naar mij. Gepensioneerd, ziek, en toch werk ik nog altijd — aan blogs, aan wandelen, aan het overeind blijven in mijn eigen hoofd. Niet omdat iemand het vraagt, maar omdat een mens zonder bezigheid een soort huisplant wordt, en ik heb al genoeg waterproblemen zonder daar ook nog wortelrot aan toe te voegen. Mensen hebben geen stok nodig, ze hebben rust nodig. De rest komt vanzelf.
En zo ziet Cappuccinistan er dus uit. Geen land met marmeren zalen of pompeuze staatsmotto’s, maar een plek die draait op kleine zekerheden: een schuimlaagje op je koffie, een basisinkomen dat niet kraakt, en een zorgsysteem dat niet vraagt of je wel genoeg lijdt om hulp te verdienen. Een land waar niemand door de bodem zakt, omdat die bodem er altijd ligt en niet opeens besluit om kostenbesparend te verdwijnen.
Zolang er cappuccinoschuim op mijn lip blijft hangen,
zolang niemand failliet gaat aan zijn eigen kanker,
zolang een mens nog mag zuchten zonder eerst een verklaring te moeten invullen,
blijft Cappuccinistan een plek waar zelfs een vermoeide kankerlijer kan zeggen:
“Nou, ’t kon slechter.”